Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Over de genoegens van het huisselijk leven.(Naar het Engelsch.)
Aan vele nadeelen staat een werkzaam leven bloot, die eenen staat der afzonderinge niet kunnen bereiken: nogtans leert de algemeene ervarenis des menschdoms, dat het, over 't geheel genomen, de meeste voordeelen aanbrengt. Alle menschen verlangen, de wanlustigheid van eenen werkeloozen stand te ontgaan. Zonder de drangredenen van vermaardheid, eigenbaat of eerzucht, getroosten zich de menschen hagchelijke en moeijelijke ondernemingen. Eene snelle opvolging van denkbeelden, een verwarmende vloed van levensgeesten, eene levendige gewaarwording, is het gevolg van werkzaamheid, die het leed der teleurstellinge en de vermoeijenis van onafgebrokene aandacht rijkelijk vergoeden. Een der heilzaamste uitwerksels der werkzaamheid is, dat zij de rust veraangenaamt. Aanhoudende rust is smart van de ondragelijkste soort. Maar eene oordeelkundige afwisseling van rust en beweging, van werkeloos genot en vlijtige oefeningen, is het ware zout van 't leven, 't welk, te bedaard zijnde, smakeloos, en te vol van gewoel, walgelijk wordt. Die zoete rust, noodig ter herstellinge, door de spanning van den vermoeiden geest te slaken, hebben de wijsste en grootste mannen gezocht bij hunne eigen haardstede. Staatsmannen en helden hebben de toejuichingen eener loftuitende wereld buitengesleten, om zich in het gesnap hunner lieve wichtjes te verlustigen, en in de zoetigheden van huisselijke verkeeringe te deelen. Zij wisten, dat zelfs hunne beste vrienden, in het betuigen van hunne genegenheid, door belang gedreven werden; dat velen hunner aanhangeren uit hoop op belooning hen toejuichten; en dat de wispelturige menigte, hoe ijverig ook in haar doen, in haar goedkeuren, niet altoos door gezond verstand wordt voorgelicht; maar dat de gedienstigheden, aan hunnen eigen haard hun bewezen, de vriendelijkheden, die hunne eigen tafel veraangenaamden, de echte vruchten van ongeveinsde liefde waren. Dikmaals heeft de Kinderkamer de vermoeijenissen der | |
[pagina 252]
| |
Pleitzaal en der Raadkamer verzoet. Niets is zoo geschikt om zacht streelende aandoeningen te verwekken, als het gezigt van kinderlijke onschuld, de verrukkingen van het winnen van een spel genietende. Alle de gewaarwordingen der ongekunstelde nature vertoonen zich aan het oog, en leveren stoffe uit tot aangename overdenking voor de ziel des wijsgeerigen opmerkers. Onmannelijk is het geenszins, deel te nemen met de kinderen in hunne kleine vermaken. Het is eene der zuiverste bronnen van vreugde. Het heeft invloed op de verbetering van het hart, 't welk noodzakelijk iets overneemt van het gezelschap, welk het omringt. Onschuld zoo wel als misdaad wordt medegedeeld en groeit aan door de besmetting des voorbeelds; en de groote Prediker der Evangelische Wijsbegeerte heeft ons geleerd, de eenvoudigheid des kindschen leeftijds na te streven. Hij zelf schijnt verinaak geschept te hebben in derzelver tegenwoordigheid, en vond in hun, 't geen hij vruchteloos onder de genen zocht, die zich boven hen verheven waanden, - onbevlekte zuiverheid van hart. Onder de groote verscheidenheid van teekeningen, welke de vruchtbare verbeelding van homerus ginds en elders door zijne Iliade heeft verspreid, is er geene zoo bekoorlijk als het familiestuk, verbeeldende het afscheid tusschen hector en andromache. Het hart neemt er zoo wel deel in, als de verbeelding er vermaak in schept. De held houdt op verschrikkelijk te zijn, om beminnelijk te worden. Wij bewonderen hem, terwijl hij in volle wapenrusting op het slagveld staat; maar wij hebben hem lief, terwijl hij zijnen helm afneemt, opdat hij, door de zwierende pluimen, zijn zoontje geenen schrik aanjage. Het zacht tooneel van huisselijke liefde verkwikt ons, terwijl alles elders woede en tweedragt ademt. Ons bekoort het gezigt van den arm, gereed om dood en verwoesting onder een heer van vijanden te verspreiden, zijn zoontje met de omhelzingen van vaderlijke liefde streelende. De Oordeelkundige van beroep zou het bekoorend uitwerksel wel willen toeschrijven aan de tegenstelling of Contrast; maar, nog vroeger dan de nasporingen der Oordeelkunde, heeft het hart gewijsd, dat het zijnen voornamen grond heeft in die voldoening, welke wij natuurlijk vinden in het beschouwen van verhevene karakters, in teederhartige en beminnelijke bedrijven onledig. Intusschen, na al wat men te berde gebragt heeft omtrent de zuiverheid en bestendigheid der huisselijke ver- | |
[pagina 253]
| |
maken, beschouwt, ongelukkiglijk, een groot gedeelte des menschdoms dezelven als laf, onmannelijk, en in staat om alleen de zwakken, de geesteloozen, de onervarenen en de verwijfden in dezelve vermaak te doen vinden. Dikmaals blijken de aanmatigers van vernuft en hedendaagsche wijsbegeerte de aangenomene denkbeelden van een voorzigtig gedrag verzaakt te hebben, en, terwijl zij den schijn vertoonen van alles overtreffende uitgebreidheid van ziel, naar de eigenbatigste beginsels hun levensgedrag te besturen. Alwat zich laat aanzien weinig te zullen toebrengen ter bevorderinge van persoonlijk vermaak en voordeel, laten zij aan die eenvoudige lieden over, die dwaas genoeg zijn om de levensreize voort te zetten langs het effen pad van gezond verstand. Zij erkennen, inderdaad, dat de wereld door eene gestadige opvolging van geslachten moet in stand blijven; en niet minder waar is het, dat eene spruit, eenmaal in de wereld ingevoerd, alle de zorge van moeijelijke achtgevinge vordert. Doch laten geesten van eene lager klasse deze moeite op zich nemen. Indien de driften kunnen voldaan worden zonder onaangename gevolgen, grijpen zij gretig de lustopvolging aan. Doch de moeiten der opvoedinge laten zij voor de zulken over, die zot genoeg zijn om er vermaak in te vinden. Altijd zullen er genoeg zijn, wier dwaasheid, ter zake der voldoeninge van hunne driften, hun een leven van gestadige angstvalligheid zich zal doen getroosten. Het paradijs der zotten zal nimmer ledig zijn. Hoe laatdunkend ook deze voorstanders van een nieuwelings verzonnen stelsel van wijsbegeerte zich ook mogen aanstellen, is het, echter, niet te denken, dat zij zich boven cicero zullen verheven achten. En evenwel gevoelde cicero, met alle de uitgebreidheid van zijnen geest, de teederheid van huwelijks- en vaderlijke verknochtheid, en erkende, dat hij, t'eenigen tijde, in geen ander gezelschap genoegen vond, dan in dat van zijne huisvrouwe, zijn dochtertje, en, om zijne eigen uitdrukking te gebruiken, van zijnen honigzoeten jongen ciceroGa naar voetnoot(*), De groote thomas morus, welken niemand van bekrompenheid van ziel zal verdenken, die door eene zeer zonderlinge Verhandeling heeft doen zien, dat hij in staat was om voor zichzelven te denken en te kiezen, verhaalt | |
[pagina 254]
| |
elders, dat hij, uit de vereenigde beweegredenen van pligt en vermaak, een groot gedeelte van zijnen tijd aan de verlustiging zijner kinderen toewijdde. De zulken, die voorgeven hunne denkbeelden van de dadelijke opmerking ontleend te hebben, zullen hier tegen inbrengen, dat het huisselijk geluk, hoe bekoorlijk ook in de verbeelding, even gelijk menige poëtische droom, niets meer dan eene bekorende schilderij is, door een goed hart ontworpen, en door eene levendige verbeelding met sterke kleuren afgezet. Het gedurig bijzijn, zeggen ze, zelss der zulken, welke wij beminnen, veroorzaakt smakeloosheid. Smakeloosheid verwandelt in walging. Walging, lang durende, bederft het gestel. Kribbigheid is er het natuurlijk gevolg van. De huisselijke kring wordt het tooneel van geschil. Wederzijdsche afkeerigheid is vernuftig in het verzinnen van wederzijdsche plagerijen. Gemelijk zwijgen of kwaadaardige aanmerkingen vullen de uren aan, tot dat de komst eens vreemden eene kortstondige verpoozing veroorzaakt, en dat goed humeur voortbrengt, 't welk tusschen hen moet stand grijpen, die door de banden der genegenheid of des bloeds reeds vereenigd zijn. Dat deze aanmerkingen somtijds met de waarheid overeenstemmen, leert de ervarenis. Doch dat er veel huisselijke ellende is, bewijst niet dat er geen huisselijk geluk is. Natuurlijke stompheid van geest, natuurlijke kwalijkgehumeurdheid, aangewende kwade hebbelijkheden, gebrek aan opvoeding, ruwheid van zeden, en verzuim van de gewone regels van bescheidenheid, zullen elken levensstand veronaangenamen. Wanneer de zulken door den huwelijksband vereenigd zijn, die door natuurlijk en inklevend verschil van karakter waren vaneen gescheiden, geen wonder dat die mate van geluk, welke alleen uit eene voegzame vereeniging kan ontstaan, aldaar onbekend is. In de gedwongene verbindtenis, door den Venusiaanschen Dichter vermeld, tusschen de slang en de duif, tusschen den tijger en het lam, kan geene liefde plaats hebben. Wanneer wij de genoegens der huisselijke zamenwoninge vermelden, houden wij voorshands voor toegestaan, dat alle derzelver leden oorspronkelijk door wederzijdsche genegenheid tot een gebragt zijn, en door bescheidene vriendschap bij voortgang vereenigd blijven. Wanneer dit het geval niet is, moet de blaam nederdalen op de wanstemmende geaardheid der zamen- | |
[pagina 255]
| |
verbondenen, en niet op den eigen aard der huisselijke zamenlevinge. Door voorzigtigheid voorgelicht, vroeg eene huwelijksverbindtenis aan te gaan, is eene der beste schutsvrouwen van de deugd. De pligten, door de betrekkingen van echtgenoot en vader daargesteld, zijn van dien zachten aard, welke goedwilligheid en menschlievendheid inboezemt. Hij, die het oog slaat op een hulpeloos wichtje, om bijstand tot hem opziende, zal aan onbetamelijke overdaad niet ligt den teugel vieren, of zich aan ledigheid overgeven. Hij, die een toenemend gezin op het tooneel eener booze wereld zal doen optreden, zal zich zorgvuldig hoeden voor het geven van een kwaad voorbeeld, welks besmetting, met het vaderlijk gezag zijnde bekrachtigd, onwederstandelijk verderfelijk zijn zal. Van hier, dat velen, die, in een afzonderlijken en onverbondenen staat, waarschijnlijk, een leven zouden geleid hebben, niet slechts nutteloos voor anderen, maar zorgeloos, ja snood in zich zelf, waardige leden van den buirgerstaat zijn geworden, en tot eenen trap van zedelijke voortreffelijkheid zijn geklommen, welken zij anders niet zouden bereikt hebben. De blik der verachtinge, welken velen, in onze dagen, op de huisselijke vermaken nederslaan, is een kenmerk der heerschende losbandigheid. Tevens dient het ten bewijze van onkunde omtrent wezenlijke geneugten. Het verkondigt gebrek aan smaak en oordeel, zoo wel als aan goede zeden. Want de algemeene stem der ervarenisse in vroegere dagen heeft de uitspraak gedaan, dat het wezenlijkste geluk binnenshuis gesmaakt wordt. |
|