| |
De rozen van den heer De malesherbes.
De Heer lamoignon de malesherbes, die alleen behoeft genoemd te worden, om den eerlijken Magistraat, den zedigen Geleerde, den grooten Natuurkenner aan te duiden, en den besten der Menschen tevens, had de gewoonte, jaarlijks, op het fraaije Kasteel van Verneuil, nabij Versailles, een gedeelte van den Zomer te vertoeven, om eenige verpoozing te hebben van de gewigtige bezigheden, hem toevertrouwd. Onder de werkzaamheden, met welke de beroemde Man zich aldaar onledig hield, was het kweeken van bloemen eene der voornaamsten. Vooral schepte hij groot vermaak in het oppassen van een boschije van Rozeboomen, door hemzelven halvemaanswijze geplant. ‘Zie eens,’ plagt hij te zeggen tot allen, welken hij bij dit boschje bragt: ‘Zie eens, hoe frisch en zwaar alle deze Rozeboomen zijn!’
Op zekeren dag dat de geleerde Natuurkenner vroeger dan naar gewoonte was opgestaan, begaf hij zich naar zijn geliefd boschje, lang vóór zonneöpgan. 't Was in het midden der maand Junij, terwijl de dagen op hun langst waren. Eerbiedig beschouwde de Heer de malesherbes deze gelukkige kalmte van eenen morgen op het land, deze betooverende ontwaking der Natuur. Onverwacht doet zich een zacht gedruisch hooren. In het eerst hield hij het voor den gang van eene Hinde of Paauw, die door het bosch liep; hij ziet rond, doet onderzoek, en verneemt, door de bladeren, een Meisje, hetwelk, met een melkpot op het hoofd, van Verneuil terugkomende, bij eene fontein staan blijft, aldaar water put, waarmede zij haren pot vult, naar het boschje gaat, het besproeit; bij herhaling keert zij terug naar de bron, en giet aldus aan den wortel van elken Rozeboom eene genoegzame hoeveelheid waters om ze te doen opluiken.
De Magistraat, die intusschen op zijne bank van gras zich verscholen hield, om het jonge Boerinnetje niet te storen, volgde haar met gretige oogen, niet wetende, waaraan hij de ijverige zorge moest toeschrijven, welke zij aan zijne Ro- | |
| |
zeboomen besteedde. Bekoorlijk was de gestalte van dit jonge Meisje; hare oogen teekenden opregtheid en vrolijkheid; hare kleur scheen van den gloed des aanbrekenden dageraads ontleend. Inmiddels dreven aandoening en nieuwsgierigheid den Naturalist, in weerwil van hemzelven, naar de jonge onbekende, in het oogenblik als zij hare laatste kruik met water bij een witten Rozeboom nederzette. Opspringende, gaf het Meisje een kreet van verbaasdheid op het zien van den Heere de malesherbes, die haar minzaam nadert, vragende, wie haar belast had, het geheele boschje aldus te besproeijen. ‘Ach, mijn lieve Menheer!’ zeide het Meisje, bevende, ‘ik had geen kwaad in mijn zin, dat verzeker ik je; ik ben niet de eenigste in dit oord ... en het is van daag mijn beurt.’ - ‘Hoe! uwe beurt?’ - ‘Ja, mijn lieve Menheer; gister was het lise's, en morgen is het perette's beurt.’ - VerklaAr u nader, Meisje; ‘ik begrijp u niet.’ - ‘Daar je mij op de daad betrapt hebt, kan ik er niet langer een geheim van maken; ook zie ik niet, dat je daar zoo boos om kunt worden ... Je blieft dan te weten, Menheer! dat wij uit ons land u zelf deze mooije Rozeboomen hebbende zien planten en oppassen, wij in alle onze huisjes hier omtrent tot mekaer gezeid hebben: we moeten toonen aan hem, die dagelijks zoo veul goeds onder ons verspreidt, en die aan het boerewerk zoo veul eer doet, dat hij met geene ondankbaren te doen heeft; en daar hij in het planten van bloemen zoo veul plesier heeft, moeten we hem helpen zonder dat hij er aan denkt. Daarom zal elk Meisje, dat vijftien jaar oud is, verpligt wezen, elk op haar beurt, wanneer
ze melk na Verneuil zal gebragt hebben, water uit de fontein te putten, die hier digte bij is, en alle morgens, eer de zon opgaat, de Rozen nat te maken van ons aller Vriend en Vader ... Sedert vier jaar, Menheer, heb ik hieraan niet gemankeerd; en ik moet je zelfs zeggen, dat alle onze Meisjes er na verlangen dat ze vijftien jaar oud worden, om de eer te hebben van de Rozen van Menheer de Malesherbes nat te maken en op te passen.’
Een levendige indruk maakte dit naïf verhaal op den Staatsdienaar. Nooit had hij de vermaardheid van zijnen naam zoo levendig gevoeld. ‘Nu verwonder ik mij niet meer,’ zeide hij in verrukking, ‘dat mijne Rozeboomen zoo mooi en zoo vol bloemen zijn! Maar, daar al de jeugd uit de nabuurschap alle morgens de goedheid heeft mij een zoo treffend blijk van hare vriendschap te geven, beloof ik haar, in vergelding, nimmer een dag te zullen laten voorbijgaan om deze plaats te gaan bezoeken, die mij dierbaarder dan ooit is gewor- | |
| |
den.’ - ‘Zoo veul te beter,’ antwoordde het Meisje; ‘dat zall maken dat wij onze beesjes hier heen zullen leiden, om het plesier te hebben van je op ons gemak te zien, je onze liedjes te laten hooren, en een klein beetje met je te praten, als Menheer 't blieft toe te staan.’
‘Ja, mijne kinderen!’ antwoordde de Heer de malesherbes, ‘komt, ô komt bij mij! Indien u eenig onheil overkome, zal ik het zoeken te verzachten; indien er onder u eenige twist ontsta, zal ik misschien denzelven bijleggen; en indien er eenige huwelijken, door het hart vurig begeerd, om ongelijkheid van tijdelijke middelen geenen voortgang kunnen hebben, wel nu! ik zal alles wel weten te schikken.’ - ‘In dat geval,’ hernam het Boerinnetje levendig, ‘zal Menheer wel wat te doen hebben, en ik zelf zou je daar wel iets van in het oor kunnen luisteren ... Maar ik vergeet, dat mijn Moeder na mij wacht; ik loop heen om haar het geld voor hare melk te brengen, en haar mijne gelukkige ontmoeting te vertellen.’ - ‘Wacht een oogenblik,’ sprak de Heer de malesherbes, haar tegenhoudende: ‘Hoe is uw naam?’ - ‘Suzette bertrand, om je te dienen Menheer, zoo ik er toe in staat ben.’ - ‘Wel dan, suzette!’ hernam hij, hare hand drukkende, ‘verhaal aan uwe Vriendinnetjes, die nevens u mijne Rozeboomen oppassen, wat ik u voor haar heb gegeven.’ - ‘Ach, mijn lieve Menheer! ik begeer daar niets voor; al uw goud is niet zoo veul waard als het plesier, dat wij er in hebben.’ - ‘Gil hebt wel gelijk; alwat ik bezit, is niet zoo veel waardig als hetgene gij mij geeft .... Maar, tot dat ik zelf uwe Vriendinnen zal kunnen bedanken, breng haar dezen kus over, welken ik u voor elk van haar geef; verzuim niet, haar te zeggen, dat zij het laatste mijner loopbane veraangenamen, en dat ik hetgene zij voor mij gedaan hebben nimmer zal vergeten.’ ... Dit gezegd hebbende, drukte de eerwaardige Grijsaard een kus op het zedige gelaat van het Melkboerinnetje, die fier en vrolijk heen ging over de eer, welke zij had genoten.
De Heer de malesherbes verzuimde geene gelegenheid om dit voorval te verhalen. ... Eenige dagen daarna, het was op eenen Zondag, hoorde de Heer de malesherbes, dat al de jeugd van Verneuil en uit de buurschap dien zelfden avond bij zijne zoo zeer vermaarde grot zoude vergaderen, en men besloten had, aldaar te danfen. ‘Vaartwel, mijne Rozen!’ sprak toen de beminnelijke Grijsaard: ‘kan het anders, dan dat deze of gene jongeling zijne danseres met bloemen tooije; dat het eene of andere meisje de schoonste rozen plukke, om-haren boezem te
| |
| |
versieren? Maar zij zullen zich diverteeren; zij zullen misschien van mij spreken. Ik zelf, ik zal hen bij malkander zien, getuige zijn van hunne spelen. Wel nu! indien ik eenige rozen minder heb, ik zal des te meer pleisier hebben, en het eene kan tegen het andere wel opwegen.’
Intusschen, daar hij vreesde, dat zijne tegenwoordigheid den vrolijken troep zoude belemmeren, en hen verbinderen, al het geluk te genieten, welk hun een zoo schoone dag beloofde, veranderde hij van gedachten, en besloot, dien dag zijne gewone wandeling naar zijn rozenprieel niet te doen. Maar 's anderendaags verlangde hij de verwoesting te zien, welke de dans van 's daags te voren in het boschje had moeten veroorzaken. Van eene spade en andere werktuigen voorzien, stond hij reeds gereed om de schade te herstellen.... Hoe groot was zijne verwondering, toen hij alles in den zelfden toestand vond! De plaats, alwaar men gedanst had, was opgeharkt; de groene bank had niets van hare frischheid verloren; niet eene eenige roos was er geplukt; en aan den ingang der grot waren de woorden: aan onzen Vriend, van onverwelkelijke bloemen (fleurs d'éternelles) gevlochten.... De Heer de malesherbes dacht dat hij droomde. ‘Hoe!’ zeide hij bij zichzelven, ‘te midden van eene zoo talrijke als vrolijke menigte, in eenen boerendans, alwaar de vrolijkheid doorgaans allen bedwang verbant, heeft men mijne rozen ontzien! Hoe streelende is het geluk, zoo zeer bemind te worden! Mijne grot zoude ik tegen het prachtigste paleis der wereld niet willen ruilen.’
Den volgenden Zondag aarzelde hij tusschen het verlangen om bij den dans der Dorpelingen tegenwoordig te zijn, en de vrees van door zijne tegenwoordigheid de vreugde te zullen storen; toen zijn Kamerdienaar hem kwam aandienen, dat een Meisje, welk in tranen zwom, hem verzocht te spreken. Hij beval dat zij zoude binnenkomen, en zoodra zij binnen kwam, vraagde hij naar de reden van hare droefheid. ‘Och, Menheer! ik ben verloren, zoo je geen medelijden met mij hebt.’ - ‘Wat is u dan overgekomen? Spreek, en wees bedaard!’ - ‘Heden morgen,’ hernam het Meisje al snikkende, ‘heden morgen was het mijn beurt, Menheer, om je Rozeboomen water te geven’.... ‘Wel nu?’ - ‘Wel, Menheer! omdat mijn Petemen jeanne, eene der Boerinnen van het Kasteel, van daag verjaart, bij welke ik sedert ik mijne Ouders heb verloren gewoond heb, dacht ik dat niemand mij zag, en ik had het ongeluk van eene van uwe Rozen te plukken, tegen het verbod en de gelofte, die wij onder malkander gedaan hebben, om ze nimmer aan te raken.’ - ‘Eene Roos!’ antwoordde de Heer de malesherbes grimlagchende; ‘dat
| |
| |
is zulk een groote diefstal niet.’ - ‘Evenwel groot genoeg,’ antwoordde het Meisje schreijende, ‘om mij in het geheele Dorp te schandvlekken.’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Mathurin la treille, die dit-en-datze zuiper, de spion der jonge lui, heeft mij die roos zien plukken, die mij zoo sterk bekoord had; hij heeft het onder alle jongens verteld, en zie! in het oogenblik als ik tot den dans kwam, staat makende dat ik als naar gewoonte zou dansen, kon ik niet één danser vinden.... Met eenparige stemmen hebben zij besloten, dat ik in geen jaar in uw boschje zou worden toegelaten. Mijn Petemeu mogt zoo goed als zij kon voor mij bidden en smeeken, allen hebben mij veroordeeld, en guillot ook ... guillot!... Je begrijpt wel, mijn lieve Menheer! dat, als ik in geen jaar mag dansen, ik mijn eer verloren heb; guillot zal mij niet willen hebben, en ik zal al mijn leven ongetrouwd blijven.’ - ‘Te zwaar zoude die straf voor zulk eene geringe misdaad zijn!’ hernam de Heer de malesherbes. ‘Wees gerust, mijn lief kind! ik zelf zal voor u om genade verzoeken. Kom hier, geef mij uw' arm; ... altijd stelde ik het mij tot een pligt, de beschuldigden te verdedigen.’
Met hun beiden komen zij ter bestemde plaatse. Met ijver pleitte de welsprekende Naturalist; maar het was niet dan met veel moeite dat hij de verzochte vergiffenis verwierf. Opdat er geen spoor zoude overblijven van het verwijt, waarmede het Boerinnetje was beladen, bood hij haar zelf aan guillot aan, haalde hem over om met haar te dansen, en beloofde hem, zijne vrijster een bruidschat te zullen geven. Suzette bertrand, het mooije Melkboerinnetje, dat het eerst aan den Staatsdienaar kennis had gegeven van den diepen eerbied, welke hem werd toegedragen, ontving een gelijk huwelijksgoed, welk zij welhaast met een' der mooiste jongens van het Dorp deelde. De twee gelukkige paren werden vereenigd; op denzelfden dag hielden zij hunne bruiloft op het Kasteel. De Heer de malesherbes wilde, dat de beide bruiden op dien dag met bloemen uit zijn Rozenprieel zouden opgesierd zijn. Door de jeugd van Verneuil deed hij het besluit nemen, dat voortaan elk Meisje, welk in het bloemgetij trouwde, het regt zoude hebben, in de zoo zeer geëerbiedigde grot, een ruiker witte Rozen te mogen plukken. ‘Zij zullen,’ zeide hij tot de jonge Boerinnetjes, die rondom hem stonden, ‘het zinnebeeld uwer zorge en van mijne erkentenis zijn: wanneer ik niet meer zijn zal, zullen zij u uwen Vriend herinneren; en ik zal, dank hebbe uw aandenken! op den schoonsten dag van uw leven nog bij u kunnen tegenwoordig zijn.’
| |
| |
Dit gebruik, of, om beter te zeggen, deze treffende gedachtenis, houdt nog steeds stand in het Dorp Verneuil. Geen paar trouwt er, of er wordt een ruiker gemaakt in de grot, wier vereerend opschrift jaarlijks wordt vernieuwd. Sints den wreeden en ontijdigen dood dezes vermaarden Mans heeft men niet verzuimd het boschje te onderhouden, welk zijne weldadige hand geplant had; en nog wedijvert men, wie de Rozen van den Heer de malesherbes het meest zal eerbiedigen. |
|