| |
Waarschuwing tegen inkruipende verbasteringen onzer Nederduitsche taal.
Waaraan, zou men mogen vragen, is het toe te schrijven, dat, in een' tijd dat men zich meer dan ooit heeft bevlijtigd, om onze Nederduitsche Taal te beschaven, en, voor zoo verre zij vatbaar zou kunnen zijn voor eene gelijkmatigheid in het schrijven, dezelve daar te stellen, men nog sommige liefhebbers van dezelve zich ziet toeleggen om haar te verbasteren, en, daar zij duidelijk is, onduidelijk te maken?
Geen der Geleerden, welke over de Nederduitsche Taal geschreven hebben, en het hunne hebben toegebragt en nog willen arbeiden tot verklaring, verbetering en gelijkmaking van dezelve, zullen iemand willen opdringen, hunne gedachten, hunne regels, hunne voorschriften te volgen. Men zal ook in de Schriften, welke van tijd tot tijd over onze Taal zijn in het licht gekomen, wel eene steeds voortdurende verscheidenheid
| |
| |
van gedachten vinden, en ook gezetheid op dezelven, maar niet dat de Schrijvers de hunnen als zoo volmaakt hebben voorgedragen, dat zij boven alle tegenspraak zouden zijn, (twistschriften hier buiten begrepen;) en het zou niet van verwaandkeid zijn vrij te spreken, indien iemand zich verbeeldde, dat hij, vooral in eene zaak als is de kennis onzer Nederduitsche Taal, het wit daarin zoo zou hebben kunnen treffen, dat zijne gedachten algemeen zouden worden nagevolgd, al wilde men, om de eer van dien voorrang, daarin nog al wat toegeven en plooijen.
De onderscheidene gevoelens van deze zijde beschouwd, zou men niet wél doen iemands gedachten te willen berispen, zoo lang dezelven de strekking hebben tot opheldering of verklaring van iets, dat de gelijkmatigheid der Taal, of hare duidelijkheid, kan bevorderen: maar wanneer de voortbrengselen het tegendeel uitwerken, en dat, het zij de begeerte om iets nieuws in de baan te brengen, (een zwak, waarover maar al te dikwijls gestruikeld wordt) het zij de geest van navolging van of uit andere talen, de zaken verduisteren, en voor het Hollandsch oor de verstaanbaarheid en de zuiverheid der denkbeelden in verwarring brengen; dan moge men de begunstigers of voorstanders van zoodanige inbreuken, door aanwijzing van dezelven, mishagen, maar dat zal men niet hun, die eenigen prijs stellen op het bewaren van de zuiverheid onzer Taal, van welke, zoo wel als van alle andere talen, de verstaanbaarheid en de duidelijkheid de eerste regel moet zijn.
Voor eenige jaren zagen wij een geleerd Taalkenner, in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen, eenige toen inkruipende taalnieuwigheden, als Daar te boven, Weldoenend, Eenvouwig, Eensgelijk, Zoo langer zoo meer, Lezenaar en meer anderen, op zeer goede gronden te keer gaan; met dat gelukkig gevolg, dat de drukte der navolging bij de meeste kenners en liefhebbers onzer Taal, en bij allen, die niet onverschillig zijn omtrent het behoud harer zuiverheid, sedert zeer verflaauwd is.
Ik vertrouw geenen ondank te zullen behalen, wanneer ik, door denzelfden weg, zulken mijner Land- en Taalgenooten, welke niet vast genoeg zijn in de kennis en gronden onzer Nederduitsche Taal, en wien het niet aan den goeden wil ontbreekt, om tot bewaring van hare zuiverheid en duidelijkheid te willen medewerken, opmerkzaam make, om zich niet te laten wegslepen tot het navolgen van nieuwigheden, welke niet alleen tegen ons Taaleigen strijden, maar die hetgene men zeggen wil zoo verduisteren en verwarren, dat er, in 't algemeen, iets door moet worden verstaan, hetgene men niet verlangt dat er door verstaan zal worden.
Ik zal hier wel niet veel nieuws opdissen, maar, daar het te
| |
| |
doen is om het behoud van de zuiverheid onzer Taal, en hare voorregten boven andere talen, kan men de middelen daartoe niet genoeg herhalen.
Ik heb hier het oog daarop, dat er liefhebbers zijn, die thans smaak schijnen te vinden in de verandering van het geslacht van het bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon zijn in haar, hij in zij, dan, wanneer het zelfstandig voorwerp, waartoe het behoort, van het mannelijk geslacht is; zoo dat men, van eenen Koning of Keizer sprekende, niet zegt Zijne, maar Hare Majesteit.
Dat dit niet geheel nieuw is, maar op nieuw voor den dag gehaald, kan ons blijken, uit hetgene ten kate, die toch de ijsbreker voor onze Taal geweest is, daarvan zegt (D.I. bl. 488), ‘dat het regelregt aenloopt tegen onzen Spreektrant, en, dat meer is, tegen de duidelijkheid en zuiverheid der Denkbeelden aen, en alle man zou gewisselijk, en niet ten onregt, denken op een Koningin, wanneer men begon te vertellen van hare majesteit.’ Waarvan hij ‘geene andere verweering heeft kunnen vernemen, als dat ons woord majestrit, gelijk ook 't Fransche Majesté, Vroulijk is, en dat men in 't Fransch, van den Koning sprekende, zeit sa Majesté.’
Dit zegt men in het Fransch te regt, want de eigenschap der Fransche taal vordert, dat het geslacht van de voornaamwoorden en van de artikelen, zoo wel als van de toevoegelijke naamwoorden (Adjectiva) het geslacht volgen van het zelfstandig naamwoord daar het bij behoort, en niet van den persoon, tot wien het betrekkelijk is; dat men mitsdien in het Fransch zegt: son pere en sa mere, onverschillig of het gezegd worde van een mannelijk, of van een vrouwelijk voorwerp, daar men in 't Neêrduitsch, van een manspersoon sprekende, zegt, zijn vader en zijn moeder, en aldus van alle voorwerpen, naar onzen regel, zijn boek, haar boek, zijn hand, haar hand, enz. hetwelk met het Fransch son pere en sa mere, son livre en sa main altijd duister blijft. Uit dezen regel der Fransche taal, die zonder uitzondering is, volgt, dat voor het woord Majesté, hetwelk om deszelfs uitgang in té (accenté), behalve vier woorden van uitzondering, vrouwelijk is, het voornaamwoord ook vrouwelijk moet zijn, en dat men mitsdien in het Fransch nooit kan zeggen son Majesté, maar altijd sa, sprekende zoo wel van eenen Koning of Keizer, als van eene Koningin of Keizerin; waardoor het in de Fransche taal niet duidelijk is, of men van een mannelijk dan van een vrouwelijk voorwerp spreekt; en, vervolgt ten kate, dat, wanneer wij naar dezen regel der Fransche taal wilden te werk gaan, men dan insgelijks op dien zelfden grondslag voor het Fransche: On le frappoit dans sa main, zou moeten zeggen: Men sloeg hem in haar hand, enz.
| |
| |
‘Doch, zegt hij, wie zon zulke Bastaert-spraek ons voor gangbare munt willen doen gelden? En hoe kan ik dan ook dit hare majesteit, dat van gelijken zert is, zo 't een Koning of Bezitter van Majesteit wil beduiden, bij ons voor goed Nederduitsch aennemen? Is dat fraey, dat men eveneens een Koning als een Koningin beschrijft? En zou men ons zeer prijswaerdige onderscheid tusschen ons zijne en hare, dat ons Duitschen bij uitstek eigen is, en dat nogt' in 't Fransch, nogt' in 't Latijn of Italiaensch enz. kan uitgedrukt worden, voor die Armoede en dat verwarde Gebrek verwisselen?’ Hetwelk hij, vervolgende, aldus op zijne wijze nader verklaart: ‘'t En is immers in dezen 't verschil - punt niet, of majesteit Foemin. zij? want ons zijne is ten opzigte van zijn bijhoorig Substantiv. zo wel Foem. als ons haere; en elk van die heeft zijn onderscheidene Uitgangen in 't Masc. Foem. en Neutr.l dog den aert van onze Bezitters vind men onderscheiden in ons zijne en hare, enz. waarom dan ook ons zijne majesteit, zijne hoogheit, enz. niet anders als een Persoon van 't Manlijke Geslagt, welke die Majesteit en Hoogheit bezit, naemlijk niet anders dan een Koning, of Prins, verbeelden kan; even gelijk ons hare majesteit eigentlijk een Bezitster aenwijst, naemlijk de Koningin.’
Ik heb met voordacht hier alleen nog maar gesproken van het zaamgevoegde (onafscheidelijk) voornaamwoord Zijne en Hare (in het Fransch Pronom conjoint,) hetwelk, wanneer dit reeds zoo vele duisterheid verwekt, en het Hare de gedachten van eenen Koning, Keizer of mannelijk voorwerp moet aftrekken, nog des te meer verwart, wanneer men in het op zich zelven staande betrekkelijk voornaamwoord (Pronom disjoint) Zij voor Hij gaat gebruiken, en dat buiten alle noodzakelijkheid.
Men zou mij hier kunnen tegenwerpen, dat ten kate, eenige bladzijden vroeger, (D.I. bl. 474.) sprekende van het gebruik van dit voornaamwoord Haar, wanneer het relatief gebruikt wordt, daar wij nu aankomen, opzigtelijk het woord Wijf, dat van het onzijdig geslacht is, waarom het dus niet Haar, maar Het of Dat zou moeten zijn; dat, zeg ik, ten kate erkent, dat dit net en letterkundig is, en ook niet strijdt tegen 't gebruik. En is dit zoo, ten aanzien van het relativum, hoe veel te minder reden, zou men kunnen zeggen, is er dan, om het gebruik van het op zich zelven staande (afscheidelijk) voornaamwoord (Pronom disjoint) Zij in plaats van Hij af te keuren, wanneer het op het vrouwelijk woord Majesteit ziet.
Doch wij moeten hier laten volgen, hetgene ten kate van dit nette en letterkundige verder zegt: ‘Dat als men die Regel van 't Relativum zo streng zonder onderscheid wil
| |
| |
opvolgen omtrent de Onzijdige Benamingen, waervan de Persoonen in de natuer waerlijk Vroulijk zijn, zo vervalt men in Uitdrukkingen, die niet alleen gants strijdig aenloopen tegen de Oudheid en Gewoonte, maer ook tegen de verstaenbaerheid en zuiverheid der Denkbeelden, die het opperste doelwit der Taelschikking behooren te zijn; bij voorbeeld, na strengheid van die Regel zou men moeten zetten, het meisje stak zig in zijn hand, in steê van in haer hand: en, het wijf stak het in zijn zak, voor in haer zak; welke Taelschikking mij zo gewrongen voorkomt, dat ik die niet volgen zou dnrven, schoon nog zoo groot een Man 'er mij in voorging'. En ik prijze hierin onze Voorouderen, dat ze ons een Gebruik nagelaten hebben van de Pronom. Possess. zijn en haer, die wij zo loffelijk (boven veel andre talen van grooten name) voor ijder Kunne bijzonder hebben, Relatief te nemen op het waerlijke Geslagt van den Persoon en niet op het Grammaticale, om alzoo helderheid en geen haspeling in de gedagten te verwekken.’
Uit deze laatste regels ziet men, dat ten kate in 't algemeen spreekt van het voorregt der onderscheiding onzer bezittelijke voornaamwoorden zijn en haar, en dat zijne aanmerking dus niet alleen moet toegepast worden op de onzijdige benamingen van het Wijf en het Meisje, waarbij hij die heeft te passe gebragt; hetwelk men hier anders ook zou kunnen tegenwerpen.
Tot meerder bevestiging van zijnen afkeer dezer gewrongene Taalschikking zegt ten kate, dat hij het voorgaan van nog zoo groot een man niet zou durven volgen. Dit zou wel doen denken, of hij daarmede niet gezien hebbe op den Drossaard hooft, die, in de Opdragt zijner Nederlandsche Historien aan fredrik henrik, tot dien Vorst sprekende, zich overal van het woord Haar bedient, betrekkelijk op het woord Hoogheid, dat even als Majesteit van het vrouwelijk geslacht is, en niet op den Persoon: op welk voorbeeld de voorstanders van het Hare Hoogheid en Hare Majesteit zich ook zouden kunnen beroepen; doch waarop wij van onze zijde alleen zouden aanmerken, dat deze wijze van schrijven of spreken in meer dan honderd en zestig jaren, die sedert verloopen zijn, geene navolgers gevonden heeft, en dat het Gebruik het Taalkundig Grootboek is, en de Duidelijkheid daarvan de Band.
Men kan over dit onderwerp verder nog nazien, hetgene de groote Taalkundige a. kluit, in den zesden druk zijner Geslachtlijst van d. van hoogstraten, daarvan heeft gezegd in zijne aanteekeningen op het woord min.
Ten blijke nu, met hoe veel regt ten kate die Taalschikking gewrongen noemt, en dezelve geheel afkeurt, en dat
| |
| |
er ook reden is om onze Taalgenooten daartegen te waarschuwen, zal ik hier nog laten volgen de vertaling van eenen brief van den Franschen Keizer aan den Prins van Asturien, welken wij, op zijnen tijd, in onze Nieuwsbladen (Couranten) gelezen hebben:
‘Mijn Broeder!
Ik heb den brief van Uwe Koninklijke Hoogheid ontvangen. Zij moet in de papieren, welke Zij van den Koning Haren Vader heeft, het bewijs hebben ontvangen van het belang, welk ik Haar steeds heb toegedragen. Zij zal mij vergunnen, om in de tegenwoordige omstandigheid met opregtheid en welmeenendheid met Haar te spreken,’ enz.
Eene niet minder vreemde en oneigenlijke manier van uitdrukken is, het geven zijner demissie (dat is, ontslag), in plaats van zijne demissie te verzoeken, te vragen of te nemen, of wil men liever: van zijnen Post afstand doen of dien neêrleggen, waarbij het woord geven in onze Taal niet te passe kan komen, want lag dit in haren aard, dan aard, dan zou men zich nog natuurlijker en meer eigenaardig uitdrukken door het woord weder- of teruggeven, dewijl het verlaten of afstand doen van eenigen Post of Ambt altijd in zich sluit de wedergeving en wederkeering van deszelfs begeving tot die of den genen, van wie of wien men dien ontvangen heeft: en men zou aldus in onze Taal geen woord kunnen vinden, dat strijdiger kan zijn tegen het bedoelde ontslag verzoeken, vragen, of demissie nemen van eenen Post, dan het woord geven: want het te willen toepassen en thuisbrengen op het weerom- of teruggeven van zijne bediening zelve, is te zeer gewrongen, dan dat dit eenige wederlegging zou noodig hebben. Deze zich zelve wedersprekende strijdigheid, en verbastering onzer Taal, zonder voorbeeld, zoo ik meene, van vroegere dagen, moet haar geheel bederf ten gevolge hebben, indien deze en dergelijke overbrengingen uit andere talen navolgers vinden en veld winnen.
Men zou hier ook mogen vragen: Zou deze verkeerdheid haren oorsprong kunnen hebben uit eenen geest van iets nieuws te willen voortbrengen? of zou die ontstaan uit onbedrevenheid? Het eerste willen wij liefst niet vooronderstellen, immers zeker niet, dat men in dit geval, zoo min als bij het gebruik van Hare Majesteit, de gevolgen daarvan hebbe doorgedacht: en wij meenen het veeleer te moeten toeschrijven aan ongewoonheid in het vertalen, waarbij men ons Taaleigen niet genoeg in het oog houdt; of aan te weinig kennis van
| |
| |
de Fransche taal, in welke het woord donner niet altijd geven beteekent.
Wij willen eenige voorbeelden opgeven, waaruit dit gestelde zal blijken.
Men zegt in het Fransch: |
In het Nederduitsch: |
|
Donner de la hardiesse. |
Stoutmoedigheid inboezemen. |
- de l'ambition. |
Naijver verwekken. |
- la fievre. |
De koorts veroorzaken. |
- de la joye. |
Vreugde baren. |
- de l'encens. |
Wierook toezwaaijen. |
- le branle. |
In beweging brengen. |
- un livre. |
Een boek uit- of in 't licht geven. |
- chasse. |
Achtervolgen, najagen. |
- rendez vous. |
Eene plaats afspreken of bepalen. |
- des bornes à... |
Palen zetten. |
- le foyer trop chaud. |
Den oven te heet maken. |
- de l'épée dans le ventre. |
Doorsteken. |
- de toutes parts. |
Van alle kanten aanvallen. |
- dans les tableaux, les estampes. |
Daarin Spelen, die verzamelen. |
Le soleil donne dans..... |
Schijnen, stralen schieten. |
Le vent donne dans les voiles. |
De wind waait in de zeilen. |
L'aporté, la fenetre donne dans... |
Komt of ziet uit op of in... |
Se donner de la tête contre les murs. |
Tegen den muur loopen of zich stooten. |
Ne savoir où donner de la tête. |
Niet weten waar het hoofd staat. |
Donner à tout. |
Alles bij de hand nemen. |
- belle. |
Iets doen gelooven, wijs maken. |
- aux sollicitations. |
|
- caution. |
Het oor leenen aan verzoeken. Borg stellen. |
- une sentence. |
Vonnis vellen. |
- main levée. |
Iets uit zijn arrest ontslaan. |
Bij deze vijfentwintig voorbeelden, waarvan er niet één voegzaam met het woord geven in het Hollandsch kan worden ovrgebragt, zou men er nog even zoo veel kunnen voegen, indien wij ons in de eigenlijke Fransche Spreekwoorden wilden begeven, en waarvan men even zoo min het donner in geven zou kunnen vertalen. Doch het zou overtollig zijn tot het bedoeld oogmerk, hetwelk was, te toonen, dat de uitdruk- | |
| |
king, donner sa demission, geen geven, maar verzoeken, te kennen geeft. En het is aldus noch Fransch- noch Hollandschtaalkundig, dat men dit vertale door het geven zijner demissie, of ontslag; hetwelk derhalve, als geheel ongangbaar in het Neêrduitsch, behoort gemiĵd en nagelaten te worden, wil men niet medewerken aan de verbastering en het bederf onzer Nederduitsche Taal.
R. |
|