Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMerkwaardige bijzonderheden wegens het leven en de lotgevallen van wijlen Joseph Haydn, beroemd toonkunstenaar.(Door den Heer framery, Vriend van den Overledenen.)
Joseph haydn werd geboren, in den jare 1750, in het Dorp Rohrau, op de grenzen van Oostenrijk en Hungarije. Zijn Vader was een Wagenmaker, en had eenige kennis van de muzijk; iets, hetwelk niet ongewoon is in Duitschland, zelfs niet onder de Boeren; vrij wel speelde hij op de harp; van hem alleen had joseph de behandeling van dat speeltuig geleerd, alsmede het lezen van de muzijk; dit ontwikkelde in dit kind dien uitsluitenden en driftigen smaak, de kiem van het talent, hetwelk eerlang zijne weêrga niet zou vinden. Haydn's Vader, die zich in genoegzaam ruimen doen bevond, om te verlangen dat zijn Zoon eene betere opvoeding genoot dan hij gehad had, plaatste hem, toen hij | |
[pagina 187]
| |
nog een kind was, in het koor van St. Stephann, de Hoofdkerk van Weenen, om aldaar zich in de Muzijk en de Letteren te oefenen. Joseph, die eene fraaije stem had, en, zonder anderen leidsman dan zijnen natuurlijken smaak, zeer bevallig zong, behaalde welhaast grooten roem. Hoe jong hij ook ware, werd hij in verscheiden burger-concerten toegelaten, alwaar hij op meer dan ééne wijze gelukkig slaagde; in zijnen leertijd had hij zich op de viool geoefend, en hij speelde er zeer wel op; vrij sterk was hij op het klavier, en, met behulp van dit speeltuig en van zijn oor, vervaardigde hij kleine aria's en aardige sonaten, van welke hij aan de liefhebbers, die dezelve verlangden, afschriften gaf. Maar, indien hij in al wat de Muzijk betrof uitmuntte, dit was het geval niet ten aanzien der beoefening van de geleerde talen, van welke hij eenen afkeer had; uit vrees, echter, dat zijne meesters hem zulks kwalijk zouden nemen, gebruikte hij het geld, welk hij op de Concerten won, om zijne makkers te betalen, die voor hem zijne opstellen vervaardigden. Thans naderde het tijdstip der crisis der natuur, waarin het kind in de jongelingschap treedt, en de stem, voorheen scherp en helder, dat mannelijk en deftig karakter aanneemt, welk zij in het toekomende moet behouden; crisis, altijd zeer geducht voor hun, wier uitzigten in de fraaiheid hunner stem bestaan. Reitter, Kapelmeester van de Hoofdkerk, uit vrees dat zijn jong koorkind die fraaije bovenstem, de eer zijner Kerke, zoude verliezen, werd te rade, dezelve duurzaam te doen worden door eene kunstbewerking, door de barbaarschheid verzonnen, en welke Priesters van den Eerdienst van jezus durfden dulden, in navolging der Priesters van den Eerdienst van cybele. Hij stelde dezelve aan joseph voor, haar in het voordeeligste licht plaatsende, zonder er alle de gevolgen van te vermelden: de onnoozele jongeling, die nog niets anders dan de Muzijk beminde, die niets anders verlangde dan zijne stem te behouden, bewilligde er in van heeler harte. Dag en uur worden bepaald; de wondheeler is besproken; alle toebereidsels worden gemaakt; 's anderendaags ten tien ure zoude het werk zijn beslag bekomen! ... Toevallig vorderde eenige bezigheid de tegenwoordigheid van haydn's Vader te Weenen; hij komt er ten acht ure; zijn eerste werk is, zijnen Zoon te gaan zien; het jongsken werpt zich in zijne armen, en ver- | |
[pagina 188]
| |
haalt hem met kinderlijke blijdschap, dat zijne alom zoo zeer bewonderde stem, die stem, van welke hij zijne fortuin verwachtte, nog schooner zoude worden, en zulks, door middel eener ligte kunstbewerkinge, bestendig zoude blijven. De Vader, die zich de natuur dier kunstbewerkinge doet verklaren, is verontwaardigd; hij ontvouwt zijnen Zoon de gevaren, welke daaruit zouden ontstaan, de beroovingen, die er het gevolg van zijn zouden, en vindt hem alleen beschroomd voor de ligchaamspijn, welke hij hem doet vreezen. Straks ijlt hij naar reitter, doet hem vele verwijtingen, dreigt, hem bij de Overheid te zullen aanklagen, als schuldig aan het misbruiken van de onnoozelheid van een kind, om zijnen mannelijken staat, zelfs zijn leven, buiten zijns Vaders weten, in gevaar te stellen, en de wetten van den Staat, der Natuur en van den Godsdienst te hebben geschonden. Reitter, bedremmeld, en voor eene opspraak vreezende, welke hem konde bederven, verontschuldigde zich zoo goed hij konde, en beloofde, er niet meer aan te zullen denken. Twee uren later, en Duitschland, Italie, Europa zouden eenen Zanger gehad hebben, die, ongetwijfeld, boven andere zoude hebben uitgemunt; maar, door het verkrijgen van dit vlugtig talent, zoude de Muzikale republiek eenen krachtigen, edelen, fieren en altijd beminnelijken Componist hebben verloren, welken eene vurige, onuitputbare en afwisselende verbeeldingskracht boven alle zijne mededingers heeft verheven. Twee uren later, en haydn ware een kind gebleven: hem werd vergund, een man te worden, en hij werd een man indedaad! Vernederd, vatte reitter, zints dit oogenblik, eenen onverzoenbaren haat tegen den genen op, die voormaals het voorwerp zijner gunste was; alle gelegenheden nam hij waar, om hem blijken van zijn misnoegen te betoonen, vooral door hem van die Concerten uit te sluiten, welke tot nog toe aan het kind zoo veel vermaaks en voordeels hadden bezorgd, en, tot overmaat van alles, zoodra zijne stemverandering blijkbaar werd, zond hij hem onmenschelijk weg uit de leerschool, zonder geld, en in het slechtste gewaad. In het eerst wist de ongelukkige joseph niet, wat er van hem zoude worden, of tot wien hij zich zoude wenden; den eersten nacht moest hij op de straat doorbrengen, alwaar eene steenen bank hem tot een bed diende; | |
[pagina 189]
| |
's anderendaags werd hij van een' armen Muzikant van zijne kennis, spangler genaamd, herkendGa naar voetnoot(*). Van stuk tot stuk verhaalde hem haydn zijn ongeluk: de goede man had medelijden met hem: ‘Mijn vriend!’ zoo sprak hij, ‘gij weet hoe ik gehuisvest ben; ik kan u in mijne kamer niet logeeren, waarin mijne vrouw en kinderen slapen; maar in een' hoek van mijne vliering bied ik u aan, eene matras, een strooijen bed, eene tafel en een' stoel, en daarenboven een' zeer schralen pot, zoo veel mijne omstandigheden zullen toelaten.’ Met de levendigste erkentenis ontvangt joseph deze aanbieding; als hoogst gelnkkig beschouwt hij zich, dat hij in vrijheid was, en verlost van reitter's slechte behandelingen; zijne onbedachtzame jeugd deed hem zelfs eenigen tijd verzuimen, zijne Vader kennis te geven van de dringende behoefte, in welke hij zich bevond; eindelijk, echter, schreef hij hem, ten believe van den aandrang zijns Vriends; toen hij een zeer onverwacht bezoek ontving. De rust, welke hij begon te genieten, had zijnen geest gelegenheid gegeven om te ontwaken. Geperst door de behoefte van zamenstellen, had hij zich wederom gezet tot het componeeren van die kleine Sonaten, waarin hij voorheen zoo gelukkig was geslaagd. De fraaiste derzelven was toevallig gevallen in handen der Gravinne de thun, eene Hofdame, zeer gesteld op de Muzijk; zij had de Sonate bekoorlijk gevonden, en wilde den maker kennen. Allen, welken zij ontmoette, vraagde zij naar eenen Componist, die den naam van joseph haydn voerde, aan den voet der Sonate geschreven; niemand kende hem; alleen verneemt zij, dat de kleine joseph, de koorjongen, zoo vermaard door zijn zingen, dus genoemd werd. Maar konde een kind de maker zijn van een zoo verruk- | |
[pagina 190]
| |
kelijk stuk? Hoe het daarmede ware, men moet de zaak nader onderzoeken; zij zendt naar de Hoofdkerk, dat men den jongen joseph haydn haar moest zenden: de Kapeimeester antwoordt, ‘dat de kwade jongen niet meer in het koor is, dat hij om zijn slecht gedrag is weggejaagd, en dat hij niet wist, waar hij gebleven was.’ Eene vrouw van rang laat zich niet ligt afbrengen van een plan, waarop zij haar hart gesteld heeft; de Gravin begeerde niets anders dan den maker van hare Sonate; meer was zij er op gesteld om zijne talenten dan om zijne zeden te kennen. Zij vervolgt hare nasporingen, en ontdekt eindelijk het ellendige verblijf, waarin onze jonge Componist zich verscholen houdt. Een Kamerdienaar verschijnt aldaar in haren naam; men laat hem naar de vliering klimmen, alwaar de arme joseph, zich schamende over het slordige gewaad, waarin hij is uitgedost, voor zijn eigen Lakkei speelt. ‘Gij zult wel aan uwen Heer willen zeggen,’ zoo spreekt de zendeling, ‘dat Mevrouw de Gravin de thun hem verlangt te zien, en dat hij niet moet nalaten, morgen ochtend zich bij haar te vervoegen.’ Joseph belooft het. Maar hoe zal hij zijn woord houden? Lappen en leuren van kleederen, flarden van schoenen, hoe durft hij in dien staat in de tegenwoordigheid eener dame van rang verschijnen? Spangler, zijn huiswaard, bijkans zoo arm als hij, is niet in staat om hem te helpen; zelfs kan hij, uit hoofde van het verbazende verschil in ligchaamsgrootte, hem niets van de dringendste noodzakelijkheid uit zijne kleerkas leenen. Dringende intusschen is het bevel; zijn geluk hangt misschien van dit bezoek af: hij neemt een besluit; hij zal gaan. 's Anderendaags kleedt hij zich zoo goed aan als hij kan, bedekt zoo goed mogelijk zijne naaktheid, wapent zich met kloekmoedigheid, en komt bij de Gravin. Hem wordt opengedaan door den zelfden Kamerdienaar, die hem 's daags te voren had gezien, en die, hem van het hoofd tot de voeten bekijkende, zich verwondert dat hij zoo slecht in de noppen is, zelfs als de Lakkei van een' Muzikant, en vraagt hem eindelijk, of hij welhaast zijnen Heer zal zien? ‘Ik heb geenen Heer,’ antwoordt hem de jongeling; ‘ik ben haydn; heb de goedheid mij aan te dienen.’ De knecht weet niet, of hij hem zal gelooven; maar zijne Meestereste had het bevolen; joseph wordt binnengelaten. Niet minder verbaasd staat Mevrouw de thun, eenen man van dat | |
[pagina 191]
| |
beroep in dien staat te zien. ‘Den Heer haydn,’ zegt zij, ‘had ik ontboden.’ - ‘Die ben ik, Mevrouw!’ - ‘Maar den maker van deze Sonate wilde ik zien.’ (Dezelve lag op den lessenaar van haar klavier.) - ‘Die ben ik, Mevrouw!’ - ‘Hoe oud zijt gij dan?’ - ‘Mevrouw! ik ben zestien jaren oud.’ - Met meer aandachts beziet zij nu die schriele en bleeke gestalte, ellende, en misschien iets ergers, aankondigende. ‘Men had gelijk,’ dacht zij bij zichzelve; ‘losbandigheid heeft hem ongetwijfeld in dien staat gebragt!’ - ‘Hebt gij,’ vraagde zij hem verder, ‘meer dergelijke Sonaten gemaakt?’ - ‘Ja, Mevrouw! een zeker getal heb ik voor liefhebbers gemaakt, die de goedheid hadden van er naar te vragen; deze is mijne laatste.’ - ‘En hebben de geschenken, die zij er u voor gedaan hebben, u niet in staat gesteld om u beter te kleeden?’ - ‘Toen ik de eersten maakte, Mevrouw! was ik koorjongen van St. Stephann, alwaar ik van alles verzorgd werd; de geschenken, welke ik aldaar ontving, dienden slechts voor mijne uitspanningen; deze Sonate, welke ik gemaakt heb, nadat ik er ben uitgegaan’ ... ‘Gij zijt weggejaagd.’ - ‘Ja, Mevrouw! 's avonds ten zeven ure, in den herfst’ .... ‘Als een kwade jongen, om uw slecht gedrag.’ - ‘Indedaad, Mevrouw, ben ik als zoodanig behandeld; maar niet minder waar is het, dat ik zulk eene behandeling niet verdiend heb.’ - ‘Maar deze Sonate hebt gij voor iemand gemaakt, die zekerlijk dezelve niet te geef zal ontvangen hebben?’ - ‘Neen, Mevrouw! dezelve heeft mij eenige guldens opgebragt, welke ik aan den weldoener heb gegeven, die mij in mijne verlegenheid ondersteund heeft, en uit zijnen mond bespaart om mij een mondvol eten te geven. Ik ga niet uit, en behoef dus geene kleederen; maar ik moet mijnen Vriend mijne dankbaarheid betoonen; niets kan ik hebben, hetwelk hem niet toebehoort.’ Ondanks hare vooringenomenheid, scheen de Gravin getroffen te zijn van deze gevoelens; zij wilde weten, hoe en waarom hij uit de Hoofdkerk was gezet. Met alle mogelijke welvoegelijkheid deed joseph haar een naïf verhaal van zijn ongeluk, zoo als boven is vermeld. Reitter's wreedheid en onregtvaardigheid, omtrent hem gepleegd, waren ten bijkans ongeloofelijken top geklom- | |
[pagina 192]
| |
men; van hier dat Mevrouw de thun dezelve voor vergroot hield; maar daar de zaak mogelijk was, wilde zij althans haar oordeel opschorten. ‘Zie daar vijfëntwintig dukaten,’ zoo sprak zij: ‘gebruik dezelve om u in een fatsoenlijker gewaad te steken, en een' voegzamen, meer gemakkelijken intrek te bekomen; en ga voort, met u omtrent uwen Vriend van uwen pligt te kwijten. Indien alles, wat gij mij gezegd hebt, waar zij, en gij u altijd wél gedraagt, zal ik u voortaan onder mijne bescherming nemen. Dagelijks zult gij mij eene les geven op het klavier en in het zingen, en ik zal u aan niets gebrek laten lijden; maar indien ik bevinde dat gij een losbandig leven leidt, zal ik mijne deur voor u sluiten, en u mijne weldoende hand onttrekken.’ Haydn toonde, hoe nutteloos dit dreigement ware. Geheel overgegeven aan zijne kunst, had hij nergens anders eenigen trek toe. Ten allen tijde had Mevrouw de thun reden om voldaan te zijn over het vertrouwen, welk zij in hem stelde. Bij deze eerste gunsten bepaalde zij zich niet: naardien de Sonaten, welke haar jonge gunsteling maakte, geene diepe kunde van de harmonie aankondigden, gaf zij hem, om dezelve meer te beoefenen, ten geschenke de Verhandeling van fuchs, toen zeer vermaard, en het beste, hetwelk in Duitschland bekend was; nooit had haydn eenen anderen leermeester in het componeeren. Zij was het daarenboven, die hem plaatste bij den Graaf van ***, een rijk hoveling: hier vervaardigde hij de eerste stukken, die hem een' zoo schitterenden roem bezorgden, en den post van Kapelmeester in het nuis van den Prins van estherazy. Zijne intrede bij dezen Heer kenmerkte zich door een' karaktertrek, tot eer verstrekkende voor allen, die de Muzijkkunst beoefenen. In de eerste dagen, dat hij tot de tafel der beämbten van het paleis werd toegelaten, was de Hofmeester, ter oorzake van ziekte, afwezig; de Secretaris deed hem naast zich zitten, op den stoel, alwaar de Hofmeester gemeenlijk zat. Deze man, hersteld zijnde, kwam, weinige dagen daarna, zijne gewone plaats aan de tafel innemen; hij vond die bezet met het bord van den nieuwen tafelbroeder. ‘Wie heeft,’ vraagde hij, ‘de stoutheid gehad om hier dezen jongeling te doen plaats nemen?’ - ‘Dat heb ik gedaan,’ antwoordde de Secretaris. ‘Gij! is het mogelijk? Hoe! zou een | |
[pagina 193]
| |
Noteschrijver, naauwelijks in dit huis gekomen, zulk eene onderscheiding genieten, ten koste van hem, die federt vele jaren den Prins gediend heeft?’ - ‘Overal,’ sprak haydn, ‘alwaar een Kapelmeester is, moet hij de eerste plaats bekleeden; deze is mij aangewezen, en ik zal er blijven zitten.’ - De Hofmeester, zeer misnoegd, neemt haydn's bord, zet het aan het verste einde der tafel neder, en zet zich op de plaats, welke hij eischte. De Secretaris, zonder een woord te spreken, zet zich naast de plaats, alwaar haydn's bord was neergezet; de overigen volgen hem naar hunnen rang; zoodat de Hofmeester natuurlijk de laatste was: woedende verlaat hij het vertrek, om zich bij den Prins te beklagen. Een vrij ernstig deel nam de Prins in dit geschil, hetwelk in een land, zoo zeer aan de Etiquette verslaafd, van veel grooter belang dan elders moest gerekend worden. 's Anderendaags laat hij onzen Kapelmeester bij zich komen, om hem te bestraffen. ‘Gij hebt,’ zoo sprak hij, ‘eenen ouden dienaar beleedigd, dien ik acht, en die sints lang aan mij verknocht is; ik wil dat er in mijn huis eendragt heersche; gij moest, al aanstonds na uwe komst, dezelve niet gestoord hebben.’ Thans herhaalde de Kapelmeester hetgene hij 's daags te voren had gezegd, wegens de regten en voorregten, aan dien titel verbonden; hij voegde er nevens: ‘Mijn Prins! meer dan eens heb ik de eer gehad, aan de tafel der Grooten te worden toegelaten; nooit heb ik er Hofmeesters gezien dan om te bedienen; sommigen hebben mij zoo wel als de overigen bediend; nimmer heb ik hun dit gedaan. Ik heb geen oogmerk gehad om uwen man te beleedigen; maar zijne aanmatiging, en de wijze, op welke hij dezelve staande hield, waren een hoon, voor uwen Kapelmeester onmogelijk te verdragen.’ De Prins grimlagcht, en beloost, de zaak te zullen bijleggen; en indedaad bragt hij ongetwijfeld den man tot rede: want 's daags daaraan deed hij hem op eene andere plaats zitten, en er werd nergens meer over gesproken. Voor den Prins, nicolaas van estherazy heeft haydn de meeste zijner schoonste stukken vervaardigd; voor hem maakte hij bijkans alle zijne Symphoniën, eene soort, waarin voor noch na hem immer iemand hem geëvenaard heeft. Verheven boven alles in de instrumentale muzijk, was hij het, die, voor 's Prinsen bijzondere klei- | |
[pagina 194]
| |
ne Concerten, dien zoo treffenden wedstrijd uitdacht, waarin vier Instrumenten alleen beurtelings werkzaam zijn om alle hunne kracht ten toon te spreiden; muzijkstukken, bij de Franschen onder den naam van quatuor bekendGa naar voetnoot(*). Die van haydn zijn sedert dikmaals gevolgd, maar zijn niettemin onnavolgelijk gebleven. Het was om zijnen weldoener genoegen te geven, dat hij zoo dikmaals arbeidde voor een speeltuig, waaraan deze boven andere de voorkeuze gaf, hetwelk in Frankrijk niet in gebruik is, en men Baryton noemtGa naar voetnoot(†). De talenten des Kapelmeesters, zijne vlijt en zorge om te believen en te behagen, welke van hem, die er het voorwerp van was, levendig gevoeld werden, veroorzaakten tusschen beiden eene wederzijdsche genegenheid, die zelfs niet met het leven eindigde. Voor het overige bezat de Prins, onder zijne andere uitmuntende hoedanigheden, eene groote goedhartigheid; met dit alles was hij, als mensch, van tijd tot tijd onderhevig aan kwade luimen, die hem, dagen achtereen, ondragelijk maakten voor zijn gansche huis; zoo lang dezelve duurden, zag hij geen mensch; niemand durfde hem naderen: één ding slechts was in staat om hem uit dien toestand te verlossen; het was eene nieuwe Symphonie van zijnen Kapelmeester, die op zijne zintuigen dezelfde uitwerking had als davids harp op saul. Op zekeren dag, als een toeval van dien aard, heviger | |
[pagina 195]
| |
dan naar gewoonte, hem lang folterde, vervoegde zich elk bij den Kapelmeester, met verzoek om dit middel te willen te werkstellen, welks krachtdadigheid zoo zeer bekend was: diensvolgens maakte haydn eene Symphonie, en stelde al zijn vermogen te werk, om dezelve de meeste uitwerking te doen hebben. Op den eersten dag dat de Schouwburg speelde, in een tusschenbedrijf, nadat de Kapelmeester, volgens gewoonte, den Prins had laten weten, dat hij hem eene nieuwe Symphonie zoude laten hooren, maakt zich het Orchest gereed om dezelve uit te voeren. Het eerste stuk, dat zeer levendig was, begint en eindigt met grooten lof: haydn verwacht, van den Prins de toejuichingen te zullen ontvangen, met welke deze gewoon was hem te overladen. ... Hij hoort niets. Om dezelve uit te lokken, wendt hij zich naar 's Prinsen Loge, wiens koel en afgetrokken gelaat eene volslagene onverschilligheid aankondigt. Haydn is misnoegd, maar veinst; hij verwacht zijnen toehoorder op de Andante: men weet, dat alle deze van zijn maaksel de bekoorlijkste zijn.... De Prins blijft stom en onbewegelijk. Naauwelijks kan haydn zijne spijt verbergen. Zoude het zoo geestig gevarieerde Menuet eene betere uitwerking hebben? De ongelukkige durft niet meer hopen; nogtans slaat hij nogmaals het oog naar den Prins, die, nog al zwijgende, verre van eenige acht te slaan op hetgene voor hem gespeeld wordt, de mine maakt van zich naar het achtereinde van zijne Loge te begeven. Thans berst des Kapelmeesters woede uit; in zijne drist wil hij zijne viool vermorselen, de muzijkstukken verscheuren; men verzet er zich tegen; maar het slot der Symphonie wordt gespeeld, zonder dat hij er eenig deel aan neemt. Den geheelen volgenden nacht kan hij geen oog sluiten; hij staat vroeg op, stelt een verzoekschrift op, en begeeft zich naar den Prins, zoodra hij verneemt dat deze bij de hand is. ‘Zijt gij gek?’ vraagde hem een Kamerheer: ‘gij weet, dat, wanneer hij in deze luim is, hij niemand ziet; en u zoude hij nog minder dan iemand anders ontvangen: want, ik weet niet waarom, hij is geweldig boos op u.’ - ‘Juist om deze reden,’ hernam de Kapelmeester, ‘verlang ik, bij hem te worden aangediend.’ Een Kamerdienaar volvoert dien last. ‘Wat heeft hij mij te zeggen?’ vraagt de Prins; ‘ik heb niets met hem te maken: indien hij mij iets te zeggen hebbe, laat hij het mij schrijven.’ Met dit antwoord | |
[pagina 196]
| |
keert de Kamerdienaar terug. ‘Ik heb hem niets te schrijven,’ zegt haydn; ‘ik moet hem noodwendig spreken.’ Eindelijk verwerft hij toegang tot den Vorst. De gramschap flikkerde in diens oogen; zijn geheele ligchaam was in beweging, toen haydn binnentrad; deze, bedaard en welberaden, hoort met de grootste koelbloedigheid de verwijten, met beleedigingen gemengd, met welke hij wordt aangevallen; geen antwoord geeft hij daarop, dan met het eerbiedig overgeven van het geschrift, waarmede hij zijn afscheid niet verzoekt, maar neemt. De Prins, die deze kloekmoedigheid niet had verwacht, staat verbaasd; maar hij ontveinst zulks, zoo wel uit spijt, als door een overblijfsel van zijn kwaad humeur; onmiddellijk onderteekent hij het verzoek, en het afscheid wordt aangenomen. Zoodra haydn was teruggekeerd, deed hij, door den Heer pleyel, zijnen leerling, het Orchest bijeenkomen; woord voor woord herhaalt hij aan alle de leden, wat er gebeurd was; zijn gedrag wordt goedgekeurd; men vaart uit tegen den Vorst, welken men beschuldigt dat hij zijne onderhoorigen hard behandelt, en niet weet, hoe men met Kunstenaars moet omgaan; men steekt de hoofden bij elkander; dezelve worden verhit; allen, op twee na, willen terstond hetzelfde besluit nemen als hun opperhoofd, die vruchteloos tracht hen neer te zetten. Een adres wordt er opgesteld, waarbij het Orchest gezamenlijk zijn afscheid neemt, en, zonder bedenken, wordt het door allen geteekend, op eenen dooven en zwakken grijsaard na, die de Bas speelde, en eenen der slechtste Violisten van het Orchest. Terstond werd het adres aan den Prins gezonden, die, van zijne kwade luim nog niet hersteld, en vertoornd over hetgene hij als een complot beschouwde, op staanden voet het algemeene afscheid aannam, de beide ongelukkigen ook daaronder begrepen, die het niet geteekend hadden. Volgens het verdrag met den Prins, konde het Orchest zijnen dienst niet verlaten, noch er uit ontslagen worden, dan na verloop van een jaar na den dag der waarschuwinge; doch deze liet hun weten, dat zij konden vertrekken, wanneer zij wilden, en dat het geheele jaar hun zoude betaald worden, even alsof zij dienst gedaan hadden. Er werd bepaald, dat zij niet langer dan acht dagen zouden blijven. Lang genoeg was deze tijd, om de gemoederen wederzijds tot bedaren te brengen. Indien, van den eenen kant, | |
[pagina 197]
| |
de crisis, die 's Prinsen natuurlijk karakter voor een oogenblik had veranderd, alleen door de aanhoudendheid daarvan was bedaard, had haydn, van den anderen kant, berouw, te onbedachtzaam het oor geleend te hebben aan de aantokkelingen van eigenliefde, geen achts genoeg te hebben geslagen op de ongesteldheid, welke zijn Prins toenmaals had. Hij bedacht, daarenboven, dat, ondanks zijne vermaardheid, van welke hij de gansche uitgestrektheid niet kende, hij moeite zoude hebben, een Vorstelijk huis te vinden, alwaar hij zoo geliefd zoude worden, en zoo zeer zoude gezien zijn, als bij estherazy. Van hunnen kant schenen de leden van het Orchest ook niet meer zoo verzekerd te zijn, dat het crediet alleen van hun opperhoofd hun even voordeelige posten zoude bezorgen, als die zij gingen verlaten; zij dachten aan den Prins alleen om hem te beklagen en tot zijnen lof te spreken; de betaling zelfs van een jaar, hetwelk zij niet vervuld hadden, aan een uitwerksel van spijt toegeschreven, werd thans door hen beschouwd als eene daad van edelmoedigheid, welke dezelve voor hun te dierbaarder maakte. In deze omstandigheden had haydn, die dit alles in zijn hoofd liet omgaan, een zonderlingen inval, van welken hij in zijne werken sporen heeft nagelaten, en verdient verhaald te worden. Op den dag, tot het vertrek bepaald, vervoegde hij zich bij den Prins, en zeide, dat hij nevens zijn Orchest, eer zij hem verlieten, verlangden, hem eene laatste proeve van dankbaarheid voor alle zijne voorgaande weldaden te geven, door het uitvoeren in zijne tegenwoordigheid van eene nieuwe Symphonie, welke hij voor deze gelegenheid opzettelijk gecomponeerd had. Met blijdschap, en zelfs met hartelijkheid, geeft de Prins zijne toestemming. De zaal wordt, even als op een Concertdag, verlicht; elk neemt zijne gewone plaats, en de Symphonie begint. Het eerste deel, van een' schitterenden stijl, levendig en vrolijk, in vorm gelijk aan het begin der meeste Symphoniën, doch korter, doet alle de speeltuigen tevens hooren; hierop volgt een stuk op de viool, door haydn alleen, die het Orchest bestuurde, uitgevoerd; daarna rijst hij op, sluit bedaardelijk zijne viool in de kas, neemt dezelve op zijn' schouder, en vertrekt. De Prins, verbaasd, wordt ongerust; hij vreest, dat den Kapelmeester iets is overgekomen; met veel belangstelling doet hij naar | |
[pagina 198]
| |
de oorzaak vernemen van een zoo ongewoon vertrek midden in eene Symphonie. Haydn verzoekt den bode, den Prins voor dit blijk van deelneming te bedanken, hem te verzoeken zich niet te ontrusten, en het overige van het Concert te hooren. Het wordt vervolgd. Het hoofd der tweede Violisten speelt een stuk alleen, zoo als de eerste had gedaan, sluit vervolgens zijn instrument, staat op en vertrekt, gevolgd van den ganschen troep; zoo doen ook, de een na den anderen, de hoofden der Hautboisten, Flutisten, Clarinettisten, Cornisten en Bassisten, nadat elk zijn stuk gespeeld had, waarvan de Prins het oogmerk zeer wel begreep, tot dat er niemand in het Orchest overbleef, dan de twee arme halzen, die het adres niet geteekend hadden, en die met een ellendig Duo de Symphonie besloten. De Vorst estherazy, wiens natuurlijke goedhartigheid op zijne sierheid had gezegevierd, spoedt zich, met een vol gemoed, naar de zaal, alwaar het Orchest bijeen was, en voert hun, met tranen in zijne oogen, te gemoet: ‘Mijne vrienden! mijne oude vrienden! gaat gij mij dus verlaten? En waarom verlaat gij mij? Als uw Prins, kan ik u geene vergiffenis vragen; en ik gevoel even zeer, dat gij, in uwe edele hoedanigheid van Toonkunstenaars, het mij even min kunt vragen: zoude er geen middel zijn om de zaak bij te leggen, en te doen, alsof er van weerskanten niets gebenrd ware?’ Het antwoord des Kapelmeesters, en van zijnen geheelen troep, was, zich aan 's Prinsen voeten tewerpen, die hem in zijne armen ontving; en alles werd voor altijd vergeten. De werkzaamheden van Kapelmeester, welke haydn van dit oogenblik af hervatte, bepaalden zich niet tot het componeeren van Muzijk; hij ontving daarenboven last, om de Muzijk van alle andere Componisten te besturen, waarvan de uitvoering hem verzocht werd, zoo voor den Schouwburg als voor de Concerten, en de Italiaansche zoo grappige als ernstige Operisten te vormen en te besturen. Dikmaals had haydn door de laatstgenoemden de Giulio Sabino van sarti doen vertoonen, een der Componisten, van welke hij het meeste werk maakte, ongetwijfeld omdat 's mans krachtige en edele stijl met den aard van zijn talent de meeste overeenkomst had; en dit werk, een der besten en krachtigften van sarti, was een der zulken, aan welke haydn den voorrang gaf. Sarti, op zekeren tijd aan een Noordsch hof ontboden | |
[pagina 199]
| |
om Opera's te stellen, was digt genoeg het verblijf van estherazy genaderd, om derwaarts eenen uitstap te doen, door nieuwsgierigheid genoopt om eenen man te zien, die door zijne talrijke stukken, en vooral door zijne Symphoniën, in geheel Europa vermaard was geworden; hij verlangde, wederzijdsche vriendschap met hem aan te gaan. Tegen den avond komt hij aan 's Prinsen paleis; den doorluchtigen haydn verlangde hij te spreken. ‘Op dit oogenblik,’ zegt men hem, ‘is dit onmogelijk; de Kapelmeester bestuurt de Opera, die straks zal beginnen: want de Prins is reeds in zijne Loge.’ - ‘Kan ik dan ten minste in een' hoek van de zaal geene plaats bekomen?’ - ‘Ja, zeer gemakkelijk: wij hebben order om er alle vreemdelingen met onderscheiding te ontvangen.’ - ‘Welke Opera zal er gezongen worden?’ - ‘De Armida, een stuk, waarvan de Kapelmeester het meeste werk maakt.’ Een nieuwe prikkel was dit voor sarti, die van haydn geen dramatisch stuk kende; hij verzocht, zoo kort mogelijk bij het Orchest geplaatst te worden, zoo als geschiedde. Gedurende het eerste bedrijf verbaasde, verrukte, betooverde hem de fraaiheid der stukken, die op elkander volgden; met opgetogenheid klapte hij in de handen: maar aan het einde van het tweede bedrijf is hij zichzelven geen meester meer; in eene soort van dolzinnigheid staat hij op, springt over de banken, die hem van het Orchest scheidden, zonder verlof te vragen aan hun, die er op zaten, vliegt den verbaasden Kapelineester om den hals ... ‘Het is,’ roept hij, ‘sarti, die u omhelst, - sarti, die den grooten haydn wilde zien, zijne fraaije stukken bewonderen, doch die zich niet konde voorstellen, een stuk, welk zoo schoon was, te zullen hooren!’ De Prins, die uit zijne Loge deze buitengemeene opschudding zag, maar die geen woord verstond, verschrikt. ‘Wat is er dan te doen? wie is hij? en wat is er gebeurd?’ - ‘Het is giulio sabino!’ roept haydn met luider stem, van dezelfde geestdrift bevangen; ‘het is giulio sabino! het is de maker van die heerlijke muzijk! het is sartí, die zijn' goeden vriend joseph komt bezoeken!’ En deze twee groote mannen, deze twee vrienden, die elkander voor het eerst zagen, zwoeren, onder wederzijdsche omhelzingen, elkander eene vriendschap, evenredig aan de achting, welke zij voor elkander hadden. | |
[pagina 200]
| |
Dit hooggestemde gevoel van sarti omtrent de Opera Armida moest opregt zijn: want indedaad is het een van haydn's beste dramatische stukken. En evenwel, wel verre van er in het oog der volken te willen roem op dragen, en de uitgave te veroorloven, zoo als hij omtrent alle zijne overige stukken deed, was zijne Armida voor hem gelijk een schat, waarvan hij het genot voor zichzelven alleen behield. Deze soort van gierigheid stond op het punt van zwaar te zullen gestraft worden. Slechts één afschrift bezat hij van deze Opera; zoo dikmaals dezelve zoude gegeven worden, stelde hij het werk in handen van den Kopiïst, die de partijen ronddeelde, en het geheel hem 's anderendaags morgens terug gaf. De Heer pleyel, de meest geliefde zijner kweekelingen, verlangende het werk van naderbij te bewonderen, en deszelfs schoonheden in de bijzonderheden te bestuderen, verzocht hem op zekeren dag, om er tot zijn eigen gebruik een asschrift van te mogen maken. Haydn weigerde het; vruchteloos was de sterkste aandrang; zelfs weigerde hij zijne toestemming, dat zijn kweekeling en vriend het in zijne tegenwoordigheid las en onderzocht. Na verloop van eenigen tijd, toen het verzoek reeds vergeten was, beloofde pleyel vijsëntwintig dukaten aan den Kopiïst voor een afschrift van het stuk, hetwelk deze gemakkelijk doen konde in de uren dat hij het in handen had. Deze man, die pleyel genoeg kende, om verzekerd te zijn dat hij zijn vertrouwen niet zoude misbruiken, verlokt daarenboven door de beloofde somme, liet zich verleiden; en naardien dit stuk dikmaals gegeven werd, werd het afschrift daarvan vóór het einde van het saizoen vervaardigd en asgeleverd. In eene der tusschenpoozen, gedurende welke de Schouwburg aan 's Prinsen hof gesloten was, om van andere vermakelijkheden vervangen te worden, werd haydn, wiens tegenwoordigheid thans minder noodzakelijk was, door hem belast met eene zending, die hem noodzaakte tot het doen van eene reis, welke eenige weken moest duren, en op eenigen afstand van Estherazy. Gedurende dezen tijd ontstond er, door de onvoorzigtigheid van eenen knecht, brand in een huis in de stad Eisenstadt, de voornaamste residentie van het hof, in de wijk, alwaar haydn woonde en een eigen huis bezat. Bekend is het, welke verwoestingen brand in deze oorden aanregt, alwaar de huizen meest van hout zijn, en de brandblussching zeer slecht is ingerigt. | |
[pagina 201]
| |
Hoewel het huis, waarin de brand ontstaan was, niet onmiddellijk naast dat van haydn stond, sloeg, echter, de vlam spoedig tot hetzelve over, en, naardien het huis ledig stond, werd het, met alle de huisgeraden, linnen, kostbaarheden, in één woord, al wat de Kapelmeester bezat en door zuinigheid had opgezameld sints hij zijnen post bekleedde, in weinige uren eene prooi der vlammen. Toen de Prins te Estherazy het ongeluk vernam, zijner stad Eisenstadt overgekomen, was zijn eerste werk, naar haydn's huis te vernemen; men berigtte hem, dat het niets meer dan een puinhoop was. Terstond geeft hij bevel, een ander huis op denzelfden grond te bouwen, en beveelt aan al zijn volk, het droevig ongeval, zoo veel mogelijk, voor zijnen geliefden haydn te verbergen. Voorts ontbiedt hij den Heer pleyel, en zegt tot hem: ‘Niemand kende beter dan gij de uitwendige gedaante en de inwendige verdeeling van het huis des Kapelmeesters, wiens waardige kweekeling gij zijt; ik geef u last, u naar Eisenstadt te begeven, om het opzigt te hebben over den opbouw van het nieuwe huis; draag alle zorg, dat men niet het geringste onderscheid kan bespeuren. Maar dit is niet genoeg; gij zult wel in uw geheugen hebben alle de huisgeraden, die niet meer in wezen zijn; laat andere maken, volmaakt aan dezelve gelijk, en ontzie geene kosten; bezorg insgelijks zijn tafellinnen, het lijsstoebehooren van hem en zijne vrouw, alle zijne huisselijke gereedschappen, zoo veel mogelijk in gelijk getal, maar liever meer dan minder; aan geld daartoe zal het u niet ontbreken. Het is niet meer dan billijk, dat ik iets doe voor den man van eene zoo zeldzame verdienste, die zich aan mijne vermaken geheel toewijdt.’ Van stuk tot stuk volbragt de Heer pleyel 's Prinsen bevelen, met al den ijver van dankbaarheid en vriendschap. Haydn's zending werd eenige dagen verlengd, om aan de werklieden den tijd te geven om alles te kunnen afdoen. Eindelijk komt hij te huis. Onder weg had hij Eisenstadt's ramp vernomen, en was er troosteloos over. ‘In éénen dag,’ zeide hij, ‘de vrucht van vele jaren spaarzaamheids en bezuiniginge te verliezen. Waar zal ik middelen vinden om een ander huis te bouwen, andere huisgeraden te koopen, mij van linnen te voorzien? En indien ik alles konde hersteilen, zouden het nog niet die zelfde dingen zijn, welke ik heb ver- | |
[pagina 202]
| |
loren; ik was aan derzelver fatsoen gewoon; ik had ze naar mijnen smaak laten maken. Verscheiden jaren zal ik dan alles moeten missen, hetgene ik met zoo veel vermaak genoot!’ Spoedig verzoekt hij den Prins om verlof, zich naar Eisenstadt te mogen begeven, om met eigen oogen de ramp te aanschouwen, die hem getroffen had. Naardien het huis nog niet voltooid was, werd hem dit geweigerd, zonder de reden daarvan te melden. Hij is verontwaardigd; hij beschuldigt zijn' patroon van grilligheid, van dwingelandij, van wreedheid; hij neemt voor, heimelijk te vlugten; in de andere week, echter, ontvangt hij het zoo zeer verlangde verlof, en vertrekt met zijnen leerling pleyel. Bij zijne komst in de stad, in de wijk, alwaar zijn huis stond, ziet hij eene menigte werklieden, bezig met het herbouwen van de huizen, die door den brand vernield waren; vervolgens valt zijn oog op een huis, regts en links op zich zelf staande, te midden der puinhoopen, en onbeschadigd.... ‘Maar, pleyel! zie daar mijn huis! Men gaf voor, dat het tot den grond was afgebrand.... Het is indedaad mijn huis; ik herken mijne vensters, de muren van mijnen kleinen tuin; daar is mijne deur, die nieuw opgeverfd is!’ Intusschen trad hij met eene sterke hartklopping naar de deur. ‘Gelukkig,’ zoo vervolgde hij, ‘heb ik den sleutel in mijn' zak; toevallig had ik dien bij mij gestoken.’ Hij steekt den sleutelin het sleutelgat, doch deze past niet. - ‘Het is,’ zegt hierop pleyel, ‘omdat gij den sleutel verkeerd houdt; gij beeft; geef hem mij!’ Behendig stelt hij den sleutel van het nieuwe slot in de plaats; hij opent de deur; zij treden binnen. - ‘Het zijn indedaad alle mijne huisgeraden; in mijn afwezen heeft men dezelve wel onderhouden: want zij komen mij nieuwer voor dan vóór mijn vertrek.’ Hij gaat naar zijne kassen. ‘Zie daar mijn linnen! ... Maar, pleyel! alles is nieuw! Wat wil dit beduiden?’ Nu kan de kweekeling zich niet langer bedwingen, en, zijnen Meester omhelzende, verhaalt hij hem, dat zijn huis, op 's Prinsen kosten, van nieuws was opgebouwd; dat alles, wat er in was, nieuw en het uitwerksel van 's Vorsten weldadigheid was. In de verrukking zijner blijdschap valt de Meester zijnen leerling insgelijks in de armen, en bevochtigt diens wangen met zijne tranen. Na zijnen nieuwen eigendom over het ge- | |
[pagina 203]
| |
heel in oogenschouw te hebben genomen, haast hij zich om naar Estherazy terug te keeren, om aan zijns weldoeners voeten de aandoeningen van dankbaarheid uit te storten, van welke zijn gemoed overkropt werd. Had hij tot nu toe voor denzelven eene opregte en teedere verknochtheid gevoeld, men oordeele dan, hoe zeer dit gevoel, door eene zoo groote en met zoo veel kieschheids betoonde edelmoedigheid, verhoogd werd! Na van dien kant te zijn gerust gesteld, verviel haydn wederom in eene diepe zwaarmoedigheid, die dag aan dag toenam, en zelfs zijne gezondheid begon in gevaar te brengen. De Heer pleyel bemerkte zulks. ‘Meester!’ vraagde hij hem, ‘wat deert u? Indien het verlies van uw huis en van uwe bezittingen niet zoo edelmoedig en zoo spoedig hersteld ware, zoude ik reden voor uwe droefheid vinden; maar ik zie u rijker dan ooit, naardien een geheel nieuw huis, en huisgeraden, die nog niet gebruikt zijn, dezulken, welke door den tijd in waarde waren verminderd, voordeelig vervangen: waarover hebt gij dan te klagen?’ - ‘Mijn vriend!’ hernam de Meester, ‘alwat ik bezat, alwat de brand vernield heeft, konde mij door 's Prinsen goedheid worden terug gegeven, zelfs in een beterstaat dan voorheen; maar noch hij, noch eenige aardsche magt, konde mij het voorwerp doen wedervinden, waarop ik het meest gesteld was, en waarvan het verlies mij meer treft, dan het verlies van al het overige. Dat onherstelbaar voorwerp, waarvan ik het verlies betreur, (zal ik u, mijn vriend! mijne zwakheid belijden?) is mijne Armida, waarvan het eenige volledige afschrift, hetwelk er in de wereld was, in mijne secretaire was gesloten, die verbrand is.’ Op het hooren van het woord Armida, verspreidde er zich een zoo levendige gloed van vreugde over het gelaat des kweekelings, dat de Meester er door beleedigd werd. ‘Hoe is het, Mijnheer pleyel!’ vraagde hij: ‘is het aldus dat gij in mijne smart deel neemt? Gij schijnt er over verblijd te zijn.’ - ‘Oneindig ben ik er over verblijd, mijn Meester!’ was het antwoord, ‘omdat ik een oogenblik geluks aan hem kan wedergeven, wien ik al mijn geluk verschuldigd ben. Herinnert gij u den dag niet, toen ik u verzocht, van dat schoone stuk een afschrift te mogen maken? Gij weigerde het mij; maar op eene listige wijze heb ik het | |
[pagina 204]
| |
bekomen: door middel van eenige dukaten heb ik uwen Kopiïst verleid, die, buiten uwe toestemming, het stuk voor mij gekopieerd heeft; ik heb het in mijn huis; met groot vermaak lees ik het dikmaals; maar met nog grooter vermaak bied ik het u aan. Wilt gij mij dit bedrog wel vergeven?’ - ‘Of ik het u vergeve! Het geeft mij het leven en de gemoedsrust weder.’ En indedaad, zoodra hij dit zoo zeer geliefde stuk weder in handen had, keerden zijne vrolijkheid en zijne gezondheid terug, en de Heer pleyel, zijn kweekeling, werd hem dierbaarder dan ooit.
(Het slot hierna.) |
|