| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Redevoering over het wezen, den oorsprong, het doel en de vrucht der poëzij,
den 24sten van Louwmaand 1810 uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis,
door Nic. Swart, Christen-Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam.
Onnadenkendheid is den mensch zoo onwaardig, als bedaard nadenken over alles, wat hem omringt, en op eene of andere wijze treft, hem in menigerlei opzigt steeds voordeelig is geweest. Vooral het goede te genieten, zonder immer te vragen vanwaar hetzelve afkomstig zij, of hoe het tot ons afdale, zonder ooit opgewekt te worden om deszelfs bron en oorzaak na te gaan, of althans meer dan eene oppervlakkige kennis van dezelve te wenschen, en eenen vlugtigen blik op haar te slaan, ontgaat bezwaarlijk het verwijt van ondankbare gevoelloosheid. Maar eenigen bijzonderen zegen aan zijn vaderland of leeftijd verknocht te zien, en evenwel tot geen zoodanig onderzoek geprikkeld te worden, is slechts uit de miskenning der geheele zaak verklaarbaar. Im- | |
| |
mers herinneren wij ons, hoe gaarn elkeen over de voorregten van zijn geslacht, zijn geboorteöord en het zijne doorgaans uitweidt, en hoe vertrouwelijk op de belangstelling van het algemeen wordt gerekend, bij de openlijke beschouwing van het goede zoo wel als kwade, dat juist nu bijzonder treft! - Deze algemeene aanmerkingen werden bij mij versterkt door de bedenking, dat het in zoo donkere dagen, als wij beleven, hoogst gepast en wenschelijk schijnt, den enkelen lichtstraal, welke dezelven nog verheerlijkt, op allerlei wijze in het oog te houden. Verheugde zich niet het verheven Rome, na verlies des gemeenebests door eenen bloedigen en vernielenden burgerkrijg, vooral in dien bloei van letteren en schoone kunsten, welke dat tijdvak den naam van gouden eeuw heeft doen dragen? Waren het deze oefeningen, deze genietingen van den smaak en de edelste beschaving niet, welke zoo vele treffelijke vernuften, aan gewigtiger bezigheden en daaruit voortgevloeide genoegens ontrukt, de liefelijkste afleiding verschaften? Ja, de tegenwerping mogt nu nog voor mijnen geest blijven zweven, dat men bij het dadelijk bezit van eenige zaak derzelver beschrijving zonder hinder mist, vooral wanneer schoonheid - die zich niet
beschrijven laat - den hoogsten roem, de waarde dezer zaak uitmaakt; ik bleef bepaald, van de fraaije kunst te spreken, welke den avond, gelijk eenmaal den morgen onzer welvaart bestemd schijnt te versieren. De poëzij, thans zoo heerlijk bloeijende, en op een aantal van gelukkige beoefenaars, vooral in deze stad, roemende, zij dus het voorwerp onzer beschouwing! Niet, ten einde wij dit kind der vrije natuur eenige wet voorschrijven; maar alleen om het belangrijk voortbrengsel van die moeder aller dingen volkomener te leeren kennen. Het wezen, de oorsprong, het doel en de vrucht der schoone dichtkunst zal daartoe, het eene na het andere, ons onderwerp zijn. Welaan, M.H.! beoordeelt gij het voor te dragene, noch als getoetst aan al hetgeen kunstregters over dit stuk hebben geschreven, noch als geheel oorspronkelijk en te eenemaal nieuw. Beoordeelt het toegevend, en laat, des noods, de goede wil hebben voldaan!
Het algemeenst geldende kenmerk der poëzij is, buiten tegenspraak, die eigen toon harer voordragt, welken wij de voetmaat noemen. De roman moge louter verdichting zijn, en de welsprekende redevoering van dichterlijke sieraadjen schitteren, zij blijven steeds onder de
| |
| |
prozaische stukken gerangschikt. Ja, waar men de laatsten, zonder de voetmaat, te rijkelijk strooit, daar komt ligt een gebrekkig middelding, in de plaats van iets bijzonder schoons, te voorschijn. Dat ook dit vereischte met der daad op de natuur en niet op lonter vooroordeel is gegrond, kan zelfs uit de overeenstemming van alle volken blijken. De smaakvolle en beschaafde Griek mat zijne welluidende taal in het vers naar den maatstaf des tijds zelven, en had den Romein, die zich bijna altijd naar hem vormde, hierin ten volgeling. Een aantal andere volken, niet gewoon hunne lettergrepen, door lange of korte uitspraak, zoo juist af te passen, nam derzelver aantal, benevens eene geschikte plaatsing van den klemtoon, de snijding, en dikwijls ook het rijm, te baat. Bij meer anderen zij ons het regte en naauwkeurige in deze zaak al niet bekend, de beste vertalingen zelfs van Hebreeuwsche dichtstukken doen duidelijk eenen zekeren afgemeten, zichzelven gelijk blijvenden, of ook gepast afwisselenden toon vernemen. Is het bovendien voor ons eigen bedaard nadenken niet blijkbaar genoeg, van hoe veel belang het vers voor de poëzij is? Kan aan den ongebonden stijl, bij de voordragt, dat blakende en toch niet teugellooze vuur, die treffende en welgepaste klem, die zachte en toch niet vervelende zoetvloeijendheid worden bijgezet? Is het inzonderheid mogelijk, den toon, op welken eenig stuk moet uitgesproken worden, door het enkele prozaische schrift, zoo klaar aan de hand te geven, als het treurige en vrolijke, het deftige en gemeene, met allerlei hartstogt, allerlei bedrijf en voorwerp zelfs, door eene onderscheidene maat, meer of min voelbaar worden aangeduid? Waarlijk, elk man van eenigen smaak is hieromtrent zoo vast overtuigd, en elk min geoefende kan zich deze overtuiging door de voorbeelden zelve zoo ligt verschaffen, dat ik het overtollig achte, hierbij één woord te voegen. - Veel nogtans verschilt het, dat maat en rijm alleen een
dichtstuk zouden vormen. Het levendige, het schilderachtige, het hartstogtelijke en bloemrijke behooren - elk naar mate van het onderwerp - niet min onafscheidelijk tot hetzelve. De drooge rijmkronijk is althans even min als het zoogenaamde poëtisch-proza ware poëzij te noemen. Veeleer wordt de waarde van een dichtstuk naar de laatst opgegevene eigenschappen vooral geschat. Ja ook te dezen aanzien is het oordeel der wijdst verstrooide en meest verschillende volken slechts één; en wat
| |
| |
wij bij beschaafd of half woest, in het brandende Oosten of in koude en barre gewesten, bij overoude of pas ontdekte natien, als geliefden volkszang aantreffen, dat munt door dit zinnelijke, dit hartstogtelijke en schilderende uit. Zou ook de boven aangeduide maat bij een ander slag van verhaal of redenering te pas kunnen komen? Zou er dan doel en smaak in dit eentoonig geklinkklank, dit kinderachtig kunstje des woordmeters, dit laffe spel met zeldzaam wisselende toonen te vinden zijn? Immers het koele verstand kent geene stemverheffing. Het gevoel alleen spreekt deze taal der natuur. En hoe keurig het vers den waren dichter somtijds de hand biede, om zich kort en krachtig, teekenachtig en klaar uit te drukken, de beknoptheid en juistheid der geschiedkunde en wijsgeerte zou bij het gebruik derzelve sprake doorgaans veel verliezen. Er bleef dus in dit geval geen doel der voetmaat over, ten zij voor het gezang; en is dit zelf op levendigheid, vuur en gevoel niet even zeer gesteld? Of ter gemoetkoming aan het geheugen; en wie zou de schoone en vrije kunst der poëzij tot dezen lagen dienst willen vernederen? - Deze twee verbonden hoedanigheden, echter, beantwoorden nog niet aan de kracht der benaming, welke wij zoo wel in zuiver Nederduitsch, als in navolging der Grieken, gewoon zijn te bezigen. De eigenlijke verdichting, die niet beschrijft, maar schept, niet afteekent, maar ontwerpt, niet volgt, maar voorgaat op nimmer bezochte paden, moet als eene afzonderlijke en derde hoedanigheid der dichtkunst worden aangemerkt. Niet dat het algemeene oordeel juist den naam van poëzij ontzegt aan alles, wat dit kenmerk mist. Integendeel, bij een aantal uitmuntende verzen zou hetzelve zeer averegts worden aangebragt. Doch zoodra een dichtstuk eenige aanmerkelijke uitgebreidheid bezit; zoodra het onderwerp zelf niet geheel en al dichterlijk is, of eene meer dan gewone vlugt wordt bedoeld, is de verdichting niet min dan het overige onontbeerlijk. Zonder
haar misten wij het onschatbare heldendicht: want waar levert de geschiedenis zulk een schoon geheel, zulk eenen krans van helden, zulk eene opeenstapeling van treffende gebeurtenissen? Zonder haar misten wij ook het destige treurspel: want waar brengt de geschiedenis de zielroerendste tooneelen zoo kort bijeen, verbindt ze tot een zoo schoon tafereel, en stelt de hardheid of regtvaardigheid van het lot in een zoo helder licht? Zonder haar mis- | |
| |
te het leerdicht, en het gansche uitgebreide vak der beschrijvende poëzij, al de verkwikking en het sieraad der schoonste uitweidingen. Ja, is de verdichting - zij moge zich dan meer of min aan de verrukking en het hartstogtelijke aansluiten - niet de eenige bron van het hoog denkbeeldig schoon?
Thans overgaande om den oorsprong der poëzij op te delven, zou ons de zaamgesteldheid van derzelver begrip al ligtelijk tot de gedachte doen neigen, dat zij - eene vrucht van toevallig zamenloopende omstandigheden - daarna van het een tot het ander volk overgegaan, en alzoo ook tot ons ware gekomen. Doch uit het bovengemelde moet reeds gebleken zijn, dat natien en volksstammen, tusschen welken zich naauwelijks eenige verbindtenis van gemeenschap denken laat, dezelsde aanspraak op haar bezit mogen maken. Even gereedelijk zou men kunnen vermoeden, dat de dichtkunst een voortbrengsel van hooge beschaving, eene versijning en verhefling der gewone taal, tot streeling van vertroetelde ooren en harten, ware; doch de duidelijke letter der geschiedenis verklaart zich ook tegen dit gevoelen. Immers, slaan wij de gewijde oudheid op, het boek Job, voor een der allervroegste stukken gehouden, is keurige poëzij; het eerste boek van Mozes draagt, in des kenners oog, vele sporen van poëtische afkomst, en het vermeldt althans reeds in het begin, d.i. in de vroegste kindschheid des menschdoms, een lied van Lamech. Letten wij op de historie der Grieken, ook daar vinden wij den Goddelijken Homerus reeds lang bekend en algemeen geacht, eer Herodotus, als prozaische geschiedschrijver optredende, het geheele volk, op zijne beurt, tot de hoogste verrukking voerde. Laten wij ons door Tacitus of anderen omtrent den toestand der oude ruwe bewoners van deze en de naburige landen onderrigten, ook daar vinden wij reeds den zanger en het vers. Ja, zeilen wij met Cook de aarde rond, en bezoeken de verstrooidste eilanden, de verschillendste volken en horden, of begeven ons naar welk werelddeel, naar welken hoek der aarde wij willen; steeds zullen wij bevinden, dat de poëzij ouder dan het proza, dat zij dit is voorgegaan. Natuur zelve moet dus voor de moeder van deze, gelijk van elke andere schoone kunst, worden gehouden. Ja het gaat zeker, dat zij
veel minder dan hare zusteren, tot eenen aanmerkelijken trap van volmaaktheid, vreemde kweeking heeft behoefd. Te weten, M.H.! de taal, bij derzelver
| |
| |
eerste vorming arm aan woorden, was genoodzaakt vele dingen bij gelijkenis, of door uitroeping, aan te duiden, en verkreeg daardoor van zelve veel schilderachtigs en hartstogtelijks. De mensch, nog niet verkoeld door ervarenis en redenering, vloeide over van gevoel en drift, hem tot het genoemde beeldrijke en vurige even zeer doende neigen. De onkunde ten opzigte van alles, wat buiten den gewonen kring der ervarenis lag, van oorzaak en verband bij allerlei natuurverschijnsel, werd bovendien door menigerlei voorval sterk getroffen. Vrees en schrik stelden hetzelve gereedelijk in een vergrootend en ontzaggelijk licht; ja de in werking gebragte verbeelding deed - althans bij de herinnering en herhaalde overlevering - vaak de ongeloofelijkste dingen zien en hooren. Ook de schrijfkunst bestond nog niet. Het eenvoudig gedenkteeken herinnerde de allerbelangrijkste voorvallen slechts in het algemeen; en het weelderig vernuft, de zucht om belang te wekken, de ingenomenheid met het gebeurde, en het verlangen door deszelfs middel groote en nuttige indrukken te maken, vonden het volkomenste speelruim. Gelijk dit een en ander dus een gedeelte der voorgestelde vraag beantwoordt, zoo behoeft ook het overige even min geheel in het duister te blijven. Alle jeugdige volken toch zijn ten uiterste gesteld op toon- en zangkunst. Zonder dat ik het wage den naauwkeurigen gang der ontwikkeling van het een en ander aan te duiden, lijdt het geen twijfel, of de vroegste stukken, welken men algemeen gemaakt kan noemen, waren inderdaad volksliederen. Welhaast, namelijk, werd de eenvoudige gedenksteen de plaats, waar men openlijk zamenkwam, om groote gebeurtenissen van den voortijd seestelijk te vieren. Niet lang weêrgalmde die plaats van een onverstaanbaar gejuich of gejammer, van soortgelijke bewegingen vergezeld; spoedig zong men er, met vereenigde stem en snarenspel, de daden of de rampen der vaderen. En deze zelfde gezangen, zoo eenstemmig met het gevoel, zoo ligt in het
geheugen bewaard, zoo vleijend en zoo belangrijk voor de aangeborene liefde tot zijnen stam, lieten zich bijna even spoedig in de bijzondere kringen hooren. Het is dus de toonkunst, aan welke wij het geregelde en geregeld afwisselende van de voetmaat hebben te danken. Het is de, van ouds zoo naauwe, vereeniging dier kunst met de poëzij, welke aan deze haren tegenwoordigen, zoo aanminnigen vorm heeft gegeven. Ja dit zusterenpaar bleef steeds het
| |
| |
troetelkind der half woeste volken. Wie derzelver aandacht lokken wilde, die moest met de lier in de hand verschijnen; wie hunne belangstelling wilde boeijen, die moest eene levendige en krachtige taal, vol stoute beelden en treffende spraakwendingen, bezigen. En zelfs in deze gedaante behaagde dikwijls de eenvoudige waarheid niet. Het algemeene onderwijs moest zich bovendien in verdichte geschiedenissen, de godsdienstleer in eene trits van ongeloofelijke vertellingen, de levenswijsheid in fabel en gelijkenis, kunstig inkleeden. Of kunnen wij het voorbeeld der gevoelige Grieken, wier eerste beschavers en wetgevers buiten twijfel veelal dichters waren, ten opzigte van het laatste niet algemeen toepassen; des te natuurlijker is het, dat de poëzij - door de geschiedenis en wijsgeerte welhaast uit haren vorigen rang verdrongen - te onverschilliger omtrent waar en valsch, te meer taal des enkelen gevoels, in het kort vrije en schoone kunst werd. Het gansche rijk der mogelijkheden, der waarschijnlijkheden, der denkbeelden werd nu haar uitgestrekte gebied. Op dat vruchtbaar veld zweeft zij, gelijk de nijvere bije, dartelend rond, om den zoetsten en voedzaamsten honig te vergaderen. Ja het gansche - hoe beschaafde - menschdom huldigt haar in dit licht, en zal haar - zoo lang dit kleed der zinnen en des gevoels niet is versleten - altijd blijven huldigen.
Doch dit een en ander bereidt ons, wijders, natuurlijk voor tot de vraag: welk is dan het algemeene doel der poëzij? En ik meen daarop te moeten antwoorden, dat het de openbaring van onzen inwendigen mensch, de volledigste daarstelling is van hetgeen wij gewaar worden, hetgeen in onzen geest omgaat, hetgeen wij - in eene soort van verrukking - zien en vernemen. De prozaïst poogt de wezenlijke gesteldheid der dingen te leeren kennen. Waarheid is zijn dadelijk, of althans voorgewend, doel. En hij kan dit oogmerk niet bereiken, tenzij we van zijn bedaard onderzoek, van zijne welgevestigde overtuiging en zijnen onveranderlijken ernst zijn overreed geworden. De dichter, daarentegen, schildert slechts wat hem treft, zoo als hij wordt aangedaan, en welke gedachten daarbij in zijn binnenste oprijzen. Zijn al dadelijk aanwezige tooneelen het onderwerp van zijnen zang, gij ziet ze slechts door zijn oog, in zijn licht, met zijne aandoeningen; even of hij daar stond op eene hoogte, het bedoelde tafereel voor oogen, hetzelve in zijne aandoening onwille- | |
| |
keurig beschrijvende, bewonderende, en daarover uitweidende. Bezingt hij den lof van een of anderen grooten man, niet gelijk de redenaar poogt hij dadelijk te overtuigen, neemt te dien einde alle voorzigtigheid en kunst in acht, stapelt zorgvuldig gewogen bewijs op bewijs. In tegendeel, hij komt er voor uit, dat hij met geestdrift voor den man is ingenomen. Het is slechts deze geestdrift, die hij uitdrukken, zijn eigen hooge denkbeeld van 's mans volmaaktheid, dat hij daarstellen wil. Dikwijls klimt deze geestdrift, door de koestering van het dichtvuur, hoe langs zoo hooger; zijne verhevene vlugt let ten laatste op de grenzen der ondervindelijke waarheid geheel niet meer, en hij levert ons een gedachtenbeeld van volkomenheid, met den naam zijns helds. Ja,
somtijds biedt de hooge oudheid, de sabel, of de taal zelve, slechts eenen loffelijken naam, en zijne rijke verbeelding, zijne borst met allerlei verhevene denkbeelden van grootheid en goedheid vervuld, zijn eigen gevoel door de beschouwing dezer idealen gaande gemaakt, stort zich in den schitterendsten lierzang bruisend uit. Zoo ontstaat ook het herderdicht; wen de verbeelding, de wezenlijkste beschaving met de liefelijkste onschuld, het aanminnigste natuurtooneel met de belangrijkste omstandigheden vereenigende, eene wereld in zichzelve voelt ontstaan, wier liefelijkheid niet onbekend, wier lof niet onvermeld mag blijven; of het heldendicht, waar zich de menschelijke natuur in hare volle kracht en stoutheid, gelijk elders in hare aanminnigheid, vertoont. Ja, een Ovidius hoort het verhaal der wondervolle sabelen, het oor des ruwen gemeens vermakende; dezelven worden in zijne ziel tot waarlijk schoone en belangrijke tafereelen herschapen, en hij schildert ze in dat verband van zekere waarschijnlijkheid, met die juistheid der aszonderlijke beelden, met dat hartroerende in enkele trekken, met die heerlijke kleuren en versierselen over de gansche schilderij verspreid, welken hij niet zoekt, maar in zijn eigen binnenste van zelve vindt. De ware dichter kan, bij hetgeen zich wezenlijk aan zijn oog vertoont, bezwaarlijk blijven staan. Zijn hart vindt in de ervarenis - van allen tooi der verbeelding ontdaan - althans geen voedsel naar behooren. Hij leest en zweeft het liefst in eene denkbeeldige wereld, waar hij alle zijne paden met bloemen bestrooit, alle zijne rustpunten tot belangrijke tooneelen maakt, en elk, die hem ontmoet, in een schitterend daglicht stelt. Slechts
| |
| |
willende vertellen, schildert hij welhaast; zijn gevoel, met den tragen gang des verhaals kampende, verschast zich van tijd tot tijd lucht door uitroeping en spraakwending; niet te vreden met de gewone, door gebruik en misbruik koude en ontzenuwde taal, ontleent hij der gansche natuur en geschiedenis de treffendste vergelijkingen. Ja, somtijds doet hem de geestverrukking - gelijk den droomenden bij de verdooving der zinnen in den slaap - al hetgene hem dadelijk omringt, vergeten en voorbij zien; zoodat het niet slechts schijnt, of hij werkelijk daar was, waar hem zijne verbeelding voert, of hij zelf de plaats van zijnen held bekleedde, maar ook levenlooze wezens als deelnemende toehoorders aangesproken, als geldige getuigen worden ingeroepen. Wat wonder, M.H.! dat de liefde steeds zoo geschikt was, om het aanwezige, maar diep bedolvene dichtvuur te ontvlammen, ja de enkele vonk van hetzelve tot een kortstondig vleugje aan te blazen? Zij immers verheft onze aandoeningen en gedachten, doet ons droomen van onuitsprekelijke genengten, vertoont ons het beminde voorwerp bovenal in eenen bijna hemelschen glans, en besluit in ons binnenste een onuitdrukkelijk gevoel. Wat wonder, dat treffende gebeurtenissen, die het hart geweldig schokken en de verbeelding hoog opwinden, - dat de beschouwing der natuur, de beschouwing van 's menschen zeldzaam gekronkelden levensweg en het wonderbare spel zijner driften, somtijds gelijk gevolg hadden? Doch de ware dichter vindt overal stof voor de vlam, die in zijn binnenste speelt en woedt. Wat hem voorgesteld wordt, hij ziet het in een belangrijk licht; hij ontmoet er schitterende zijden; hij ontdekt er voortreffelijke eigenschappen; hij spelt er aanmerkelijke gevolgen, en stoffeert het door zijne altijd schilderende verbeelding met onnavolgbare schoonheden. Met geen minder regt kan men dus van de dichtkunst dan van den dichter zeggen, dat zij niet gemaakt, maar geboren wordt. In hare natuur, nog meer dan in de zijne, ligt
het, niets van dat alles te bejagen, wat doel der overige bezigheden, gelijk der overige stervelingen, is. Zij mag - in haren eigen aard en onverbasterd wezen beschouwd - niet anders dan de vervulling eener behoefte van het warme hart heeten. Gelijk een ieder steeds wenscht, zijne kennis en gewaarwording mede te deelen, zoo moet de poëet zijne gezigten openbaren, zijn gevoel pogen uit te drukken, en die taal spre- | |
| |
ken, die taal zelss beoefenen, welke hem hiertoe het krachtigst de hand schijnt te bieden. De dichter zelf moge ook daarna opmerken, dat zijn toon behaagt, zijn lof streelt, zijn woordenstroom medesleept; eerzucht, gunstbejag en allerlei bijoogmerk mogen nu zijne dichtader te rijkelijker, naar zekere bepaalde rigting, doen vloeijen, en alles krijge dus meer het aanzien van gewone inspanning en kunst: wel! zoo dwingt de mensch zelfs den stroom, die van den hoogen alp nederstort, en door zijne grootschheid verrukt, om het slaafsche molenrad te draaijen. Ja, bewonderen wij hem dubbel, die op de dorste steenklip een rozengaard weet aan te leggen; wiens eigen rijke verbeelding en ontvlambaar gevoel van het voorwerp zijns zangs niets behoeft te ontleenen. Verachten wij hem dan slechts, wanneer hij de vrije Muze aan eene waarachtig schandelijke slavernij verbindt; of belagchen hem, die, te veel op eigene warmte afgaande, in den barren oord jammerlijk bevriest.
Doch, ik merk dat wij tot het laatste deel onzer Verhandelinge zijn genaderd. In hetzelve beloofden wij van de vrucht te spreken, welke deze bloem, schoon voor zichzelve bloeijende, gewoon is te volgen. Dan, M.H., welk een wijd veld doet zich hier voor ons op, om in den lof der edele poëzij te weiden! Zal ik ophalen van hare rollende toonen, van haar liefelijk maatgeluid, en hare schilderende taal? Zal ik de sieraadjen opsommen, welke, uit de onuitputtelijke bron der zinnelijke natuur ontleend, onze verbeelding zoo aangenaam bezig houden? Zal ik haar fiksch penseel verheffen, dat ons de liefelijkste of belangrijkste voorwerpen niet beschrijft, maar dadelijk voor oogen stelt? Zal ik haar danken voor het afwisselend en dieptreffend gevoel, dat zij uit hare gloeijende borst in de onze weet over te storten? Zal ik haren hoogften roem door deze zaal weêrgalmen doen, omdat zij ons ontvoert aan het eentoonige des dagelijkschen levens, aan het schrale der dadelijke ondervinding, en het bedroevende der bloedkleurige geschiedenis? Zal ik, dus, al de genoegens schetsen, die zij ons onmiddellijk verschaft; al de heerlijke aandoeningen vermelden, welken zij in ons binnenste woelen doet; al de zalige uren in het geheugen terug roepen, die zij ons in zoeten weemoed of luide vreugde, in lieve opgeruimdheid of grootsche verrukking slijten deed? ô Wie uwer behoeft mijne woorden, om dit loflied in zijn binnenste aan te heffen? Wien zou
| |
| |
ik niet gevaar loopen door mijne koude prozaische taal veeleer te hinderen dan te vermaken? Immers, veel meer dan de spiegel voor het aangezigt, dan het kunstglas voor te kleine voorwerpen, en het graveerstift voor de geschiedenis, is de poëzij in allen opzigte, om helder en schitterend licht te verspreiden. Hoorbaar weêrkaatst zij, wat zich in ons hart slechts flaauw liet vernemen; duidelijk vertoont zij, wat onzer opmerkzaamheid ligt geheel ware ontglipt, en schildert zoo wel de toonen en inwendige aandoeningen, als uiterlijke houdingen van hetgeen buiten bereik onzer zinnen ligt. Denkt ook niet, M.H., dat vergankelijkheid en kortstondigheid dit genot, gelijk al het louter zinnelijke, van weinig belang voor den wijzen maakt! Vergelijkt, wat ik u bidden mag, dezen godendrank bij geenen aardschen zwijmelwijn, die verheft om te vernederen, en streelt om te pijnigen; deze hemelsche liefde bij geenen dierlijken wellust, die in de voldoening zelve zijn graf en zijne verbittering vindt. Immers wordt de edele zin, dien wij gewoon zijn smaak te noemen, de heerlijke vatbaarheid voor het schoone en groote, door de geheele schepping verspreid, met dit genot, hoe langs zoo meer ontwikkeld. Natuur, geschiedenis en kunst beginnen zich nu eerst als om strijd te beijveren, ons uit den beker der zoetste geneugten rijkelijk te doen drinken. Voorheen mogten wij hoofden en gebieders zijn, nu worden wij dadelijke bezitters en genieters van de aarde met hare volheid. ô Rijkdom, aan niemand, die hem te bezigen weet, ontzegd! ô Schat, die nimmer uit te putten, nimmer te verkwisten is, maar zelfs toeneemt en hooger en hooger klimt in zuiveren glans, naarmate wij denzelven minder ontzien! ô Kleinood, dat de schoonste waarde aan ruime bezitting en uitgestrekt vermogen schenkt, die zonder u tot schandelijken overdaad en laffe brooddronkenheid veelal worden aangewend; dat zelfs, door de reiniging en verheffing van het gevoel, der zedelijkheid,
door de spoor der waardering van des geringen grootsch talent, der broederliefde en menschelijkheid krachtig in de hand werkt! Ja, waarom zouden wij de dichtkunst enkel als eene bron van onschuldig vermaak, of althans verwijderde aanleiding tot deugdzame en grootsche gevoelens, asmalen? Waarom zouden wij de edele aandoeningen over het hoofd zien, welken zij onmiddellijk in ons overstort, in ons binnenste doet ontbranden, en even min, als de bewondering van het schoone,
| |
| |
terstond weêr verkoelen laat? Waarom zouden we haar deze hoogere hulde niet toebrengen, - haar, die wij, reeds in de kindschheid, als kweekster van warme vaderlandsmin, welhaast van eerbied voor de onsterfelijke Goden, van allerlei maatschappelijke deugd, ontmoeten? Of noemt de geschiedenis geen' Tyrtaeus, wiens verzen den diepgezonken moed der Spartaansche benden zoo heerlijk opwekten? geen' Solon, die het Atheensche volk deszelfs lashartigheid verlaten deed? geene menigte anderen, die grooter of kleiner kring tot de deugd te ontvlammen wisten? Immers wanneer Horatius ons de onwrikbare standvastigheid van den braven schetst, dan gevoelen wij onszelven gemoedigd zijn hobbelpad bedaard te volgen. Wanneer de treurspeldichter ons de worsteling van deugd en ramp voor oogen stelt, dan beseffen wij duidelijk de eigene waarde der eerste, met den eisch onzer rede, dat zij zegeprale. En wie, eindelijk, wie omvat het Ideaal van alle volkomenheid beter, dan wiens ziel zich steeds met het volmaakte bezig houdt? Wie stelt mijn zwakke oog den Onzienlijken duidelijker voor, dan wien de gansche natuur kleuren leent om zijne gedachten te schilderen? Wie helpt mij den Oneindigen waardig prijzen, indien hij niet, wiens borst van gevoel zwelt, wiens mond van gevoel overstroomt, wiens taal zelve mijnen geest boven al het dagelijksche en aardsche verheft? Inderdaad, de godvruchtige dichter alleen ontsteekt het altaarvuur des harte. Hij is overal de ziel en het leven der openbare en gemeenschappelijke godsdienstoefening. Op uwe vleugelen, ô David, Kamphuyzen en zoo vele andere zangers des Oneindigen! verheft zich nog het boetvaardig of dankbaar, het bewonderend of door liefde gloeijend, het vertrouwend of smeekend gemoed van duizende Christenscharen. Ja, Dichters! steeds zijt gij de priesters des menschdoms, en welke Goden ge offert, dezelven vallen wij te voet. Steeds zijt gij, niet de toevallige, daartoe opgekweekte of slechts aangestelde, maar natuurlijke
voorgangers uwer broederen, die, naar dat gij hunne gedachten, gevoel, smaak en hart verkiest te leiden en te vormen, denken en handelen zullen. Mannen van gevoel, houdt deze grootsche bestemming in het oog! Harten vol teedere aandoening, dat u dit besef nimmer verlate! Dan versiert het waas der reinste onschuld al de vruchten van uwen geest. Dan wordt uw kunstpenseel slechts in hemelreine verwen gedoopt. Dan verkeert gij het
| |
| |
logge vleesch, dat ons zoo dikwijls alle vlugt naar hooger gewest belet, in serafijne-vleugelen, die ons derwaarts moedig doen henen streven.
Edele poëzij, aldus te regt een straal der Godheid zelve, eene vrucht van haren geest genoemd! Edele poëzij, door het gewijde blad ouder en duurzamer geacht dan het stoffelijk heelal, bij welks vorming de morgensterren reeds te zamen vrolijk zongen, na welks slooping nog het halleluja door de hemelen zal weêrgalmen! Edele poëzij, door uzelve alleen, in uwe reine en verhevene toonen, naar waarde te prijzen!
Bl. 175. reg. 3. Twee aanmerkingen zijn mij hier voorgekomen, welker eene, schoon berispend, meer tot lof, de andere, hoewel bevestigend, meer ter verkleining der verdienste van dit stukje schijnt te strekken. Volgens de eerste, kan overvloed van dichterlijke sieraadjen den ongebonden stijl even min als den gebonden schaden; en men beroept zich, ten bewijze, op deze eigen Redevoering. Volgens de laatste, is de gegrondheid van dit beroep, maar teffens van mijne theorie, een bezwaar tegen de praktijk. Geen' van beiden schijn ik mijzelven gelijk te blijven. En het is dus vrij zeker, of dat ik het hier of daar mis hebbe, of dat ik mij niet naauwkeurig genoeg uitdrukke. Ik ben dan, en blijf nog, van meening, dat de redenaar, door zijn onderwerp, door zijn gevoel, door zijne zucht om te treffen, medegesleept, geene beeldspraak of dichterlijke wending behoest te schuwen; maar ook, dat hij, even als de goede dichter, altijd - mag ik dus spreken - op hooge brozen willende treden, en wat het ook zij in schilderachtige, dikwijls meer overvloedige dan bondige, bewoordingen inkleedende, ten beste een stuk levert, waarbij men zich over het gemis van maat en rijm beklaagt, en dat, althans in zoo verre, de benaming van gebrekkig middelding regtvaardigt. Bovendien verschilt, mijns achtens, de manier, op welke de dichter eenig beeld vaak hoogst uitvoerig behandelt, zeer wezenlijk van hetgeen den redenaar voegt, en, mijns wetens, hier voorkomt.
Bl. 175. reg. 16. Die van schultens, muntinghe, van der palm en anderen.
Bl. 177. reg. 24. Men lette slechts op de verhalen der Schepping en van den Val; wier eigenlijke, zakelijke, inhoud, nogtans, bij deze opmerking niets te lijden geacht worde!
Bl. 177. reg. 29. Geen der beide genoemden moge de alleroudste in zijn vak zijn; de waarheid lijdt er niets bij, dat zij, overeenkomstig hunnen hoogen roem, als eene soort
| |
| |
van vertegenwoordigers optreden. Vergelijk, in de Reize van den jongen Anacharsis, wat hierover in de inleiding, met dat, wat in het 65ste hoofddeel voorkomt.
Bl. 177. reg. 32. De ongeletterde zie, wat onze wagenaar in het eerste boek zijner Vaderlandsche Historie over de Barden zegt; waar teffens de noodige aanhalingen zijn te vinden.
Bl. 178. reg. 24. Men vergelijke allerlei oude geschiedenis met die van het pas ontdekte Amerika en de eilanden in de Zuidzee.
Bl. 179. reg. 5. Zelfs de Joodsche profeten mogen dit bevestigen.
Bl. 179. reg. 12. Bekend is, wat van Amphion en Orpheus verteld wordt, door wier lier woeste dieren getemd en vaste steden gebouwd wierden; bekend de invloed van Homerus op de opvoeding en algeheele vorming der natie; bekend dat Athene's beroemde wetgever zelf een krachtig dichter was.
Bl. 180. reg. 28. Vide ejus Metamorphoses.
Bl. 184. reg. 6. Zie Reize van den jongen Anacharsis, Deel V. Hoofdd. 40.
Bl. 184. reg. 8. Zie de Levens van Plutarchus.
Bl. 184. reg. 12. Odar. Lib. III. Ode III. |
|