Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Moederlijke liefde;
| |
[pagina 169]
| |
ô Neen! hoe ruim die stroomen vlieten,
Door deze liefde mild gestort,
Hier schiet de voedster nooit te kort;
't Is minder spillen dan genieten.
Elk teugje, dat haar boezem schenkt,
Elk dropje, dat den zuigling drenkt,
Hervindt ze, in liefelijke toontjes,
In gulle lachjes, rozenkoontjes;
Ze ontwoekert alles, naar haar' lust,
Aan lipjes, die zij teeder kust,
Aan oogjes, die onnoozel lonken,
En reine vreugde in 't harte ontvonken;
Ja, wat zij hier ook kwistig bied',
Wat schatten ook haar liefde spilde,
Het overtreft, ofschoon zij 't wilde,
Den moederlijken wellust niet.
Neen! zie een sterker kracht dier liefde,
Als alle blijdschap schichtig vlood,
Wanneer 't gevoel niet streelt, maar griefde;
Ja, ken die liefde ook in den nood.
Ja! in den nood van hare telgen
Belagcht de moeder stroom en gloed;
Zij overschrijdt, met vasten moed,
De kolk, die haar dreigt in te zwelgen;
Geen proef, die haar bezwijken doet.
Zie, zoo ge aan twijfling toe durft geven,
Zie dit ontzettend schouwspel aan;
Zie - en uw stoute ziel zal beven
Bij 't geen een moeder durft bestaan!
Haar kind, dat, onder 't vrolijk dartlen,
Al spelend in het water stort,
Ligt angstig in de gracht te spartlen,
En alle bijstand schiet te kort;
't Dreigt magtloos naar den grond te zinken;
| |
[pagina 170]
| |
't Moet hulp- en hopeloos verdrinken;
Het wordt aan 't liefdrijk hart ontscheurd,
Waaruit zijn leven is getogen,
Waaraan 't zijn kracht heeft ingezogen,
Waaraan 't met zorg werd opgebeurd.....
Maar zij snelt aan, de teedre moeder;
Zij ziet haar kind in doodsgevaar;
Zij gilt om hulp tot d'Albehoeder,
En dringt de menigte uit elkaar;
Zij wringt zich door den volksdrang henen,
En vraagt niet, wat haar kracht zal leenen,
En, snel gelijk een bliksemschicht,
Vliegt zij den dood in 't aangezigt,
Om hem de dierbre prooi te ontscheuren,
Die haar zijn wrok wil doen betreuren.
Ja, zij vergeet in dezen nood
Den last van haren zwangren schoot.
De moed verdubbelt hare krachten.
Op hoogte of diepte zorglijk te achten,
Laat ze over aan het blind geval;
Zij wikt niet, wat haar redden zal;
Zij ziet haar kind door 't nat bestelpen, -
Wie, dan de moeder, zal 't nog helpen!
Ze ontwringt zich allen tegenweer,
En stort zich van de hoogte neêr,
En kampt, door angst en schrik gemarteld,
En worstelt, woelt en plast en spartelt,
En dobbert, slingert, grijpt en tast,
En vat het kind, en klemt het vast,
En schijnt, om 't nimmer weêr te derven,
Getroost in 't eigenst uur te sterven.
Ter liefde van haar vrucht alleen
Dringt zij haar laatste kracht bijeen;
Zij worstelt sterker dan te voren,
En, schenen beiden reeds verloren,
Was ieders hart van schrik ontzet,
| |
[pagina 171]
| |
Een vreugdekreet doet eindlijk hooren,
Dat kind en moeder zijn gered!
Vergeet, ô diepgetroffen scharen!
Gij, die haar angstig worstlen zaagt,
Vergeet nooit, wat, in doodsgevaren,
Een moeder voor haar kindren waagt.
Vreest niet voor 't wicht, dat ze, onvoldragen,
Nog in haar vruchtbren schoot bedekt;
Vreest niet, dat in de jammervlagen
Het kille nat hem leed verwekt.
Neen, aan haar teeder hart gevoedsterd,
Wordt hij gestreeld, verwarmd, gekoesterd,
Door d'eedlen gloed der kindermin;
Die zal de ramp van 't telgje weren:
Wat wee de moeder ook moog' deren,
't Dringt tot haar lieve vrucht niet in.
Verhaalt het, moeders! aan uw zonen,
Verhaalt aan hen dit stout bestaan;
En, zoo zij zich gevoelloos toonen,
En 't hart niet uiten door een traan,
Laat dan de rouw uw hart bewonen,
Om 't geen gij barend door moest staan;
Dan moet gij 't oogenblik beklagen,
Toen gij de vrucht uit uwen schoot
Den vader tot een echtpand boodt;
Dan hebt ge een wangedrogt gedragen.
Geleidt die zonen nooit ten echt;
Dat nooit uw mond hun zegen gunne;
ô Neen! hierdoor wierd uwe kunne
Een vloek, een dwangjuk opgelegd.
Die dit gevoelloos aan kan hooren,
Leve als een vreemdeling op aard';
Geen vrouw zal ooit zijn hart bekoren,
Geen vadervreugd zij hem gespaard.
| |
[pagina 172]
| |
Verhaalt die daad, ô jongelingen!
De schoone, naar wier hand gij haakt;
En, kan zij koel en ongeraakt
Den tranenvloed in 't oog bedwingen,
En smelt haar hart niet weg om 't leed,
Waarmeê de teedre moeder streed;
Hoort ze ongeraakt en onbewogen,
Hoe 't kind aan d'afgrond werd onttogen,
Vliedt, vliedt haar; schuwt haar ijdel schoon;
Het schittert slechts natuur ten hoon.
De zoon, dien ze ooit u zou doen winnen,
Zou nimmermeer de moeder minnen,
Die hem met wrevel had getorscht
En wrokkend drenkte aan hare borst.
Vliedt, vliedt haar, eer ge u 't moet beklagen:
Zij, vloek van 't minnelijk geslacht,
Wordt nimmer waard de vrucht te dragen,
Waarvan gij al uw blijdschap wacht.
Komt, laten we een gedenkzuil stichten
Aan 't geen een moeder dorst verrigten,
Waaraan zich elk haar moed geheugd!
Laat daar de jeugd zich bij vereenen!
Zoo strekke, door alle eeuwen henen,
Die zuil ten toetssteen van hun deugd!
M.W.
|
|