Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Over den oorsprong en het gebruik der reukwerken.De weelde der Reukwerken heeft haren grond in de Natuur zelve. Allerwegen heeft hare hand bloemen gestrooid, wier zoete en verkwikkende uitwasemingen geene kunst kan nabootsen. Bij elke wederkomst der lente offert de aarde aan den hemel den tol van wierook. De Alpen hebben hunne kruiderijen, de bevrozene luchtstreek zijne reukwerken; de Oceaan zelf spoelt amber tegen zijne oevers op: doch het zijn inzonderheid de heete gewesten, en zelfs de verzengde luchtstreek, alwaar eene meer brandende zon die vlugge geesten opeenpakt, die het reukwerk der planten zamenstellen, en, tot nog toe, aan alle scheikundige ontbindingen ontsnapt zijn. Hoedanig ook deszelss natuur zij, overvloedig vooral is dit riekend beginsel in eenige boomen van de verzengde luchtstreek; het dringt door in de gommen, welke daaruit druipen; het balsemt de harsen, die op derzelver stammen kristalschieten; het ademt zelss in de vruchten, de bloemen en de schors. Onze lelien, onze tuberozen en onze rozen wasemen, in korten tijd, uit, alwat hare ligte zelfstandigheid welriekends bezat; dit is het geval der eigenlijk genoemde welriekende zelfstandigheden, niet; zij behouden hare kracht tot aan het kleinste brokje. Reeds leveren Provence, het zuidelijk Italie, Sicilie en Griekenland eene menigte zelfstandigheden op, die tot Reukwerken dienen. Zoodanig is de hars van den Styrax; zoodanig is de gom, Ladanum genoemd, die van verscheiden soorten van Cistus wordt verzameld; zoodanig zijn de Mastik en de Terpentijn van Chio, de manna, die uit den stam en de takken van den bloeijenden Esch in Kalabrie druipt. Met deze zelfstandigheden vermengen de Italiaansche Reukwerkbereiders olien, uit verscheiden wortelen en gemeene bloemen getrokken. Hierom zijn hunne Reukwerken eigenlijk van Europischen oorsprong, 't Is waar, dat de beste Styrax uit het Carmanie of Cilicie der Ouden komt. Het Galbanum, het gomachtig sap van eene Umbellifera, komt van de kusten van Barbarije en uit Syrie. Maar gewisselijk plegen de Italianen bedrog, wanneer zij roemen, gemeenlijk tot | |
[pagina 151]
| |
hunne Reukwerken de drie zoo vermaarde zelfstandigheden te gebruiken, bij de namen van Wierook, Mirre en balsem van Mekka bekend. Vooreerst is de echte balsem van Mekka, of het gomachtig sap van de Amyris Opo-balsamum, zeer schaars en overmatig duur. De Koningen van Juda lieten dit heeftergewas in twee niet zeer uitgebreide tuinen kweeken. De Joden, volgens het verhaal van plinius, na de verwoesting van Jeruzalem, door haat en wanhoop gedreven, roeiden de balsembosschen uit; men vindt ze niet meer in Palestina. De plantaadje Beder-Houssein, het aloude Petra, in Steenachtig Arabie, is de eenige heden bekende plaats, die balsem levert. De Groote Heer bekomt jaarlijks slechts drie pond; een pond levert men aan den Pacha van Cairo, en een pond aan den Emir Hadji, of den leidsman van de Mekka-karavaan. Een fleschje met dezen balsem wordt in den Jardin des Plantes (te Parijs) als iets van den hoogsten prijs bewaard. De echte balsem, die uit eene insnijding in den boom druipt, is zelfs geen voorwerp van koophandel. Die onder dezen naam wordt verkocht, is slechts de olie, door koken getrokken uit de korrels, de noten en de takken van den boom, de Carpo-balsamum en de Xylo-balsamum der Ouden. Volgens den Historieschrijver josephus wierd de balsemboom in Judea gebragt door de Koningin van Saba; maar bij ongeluk hebben voor 't minst twee landen en twee steden dien naam gemeen: de eene in Gelukkig Arabie, de andere in EthiopieGa naar voetnoot(*). Hierom laat het zich niet beslissen, waar het land der Sabeërs ligge, dat verwonderlijk gewest, alwaar alle huizen met goud en elpenbeen versierd waren, en alwaar men balsem, mirre en wierook in overvloed ontmoette, volgens de eenparige getuigenis der Ouden. Wat den wierook aangaat, zeker is het, dat Gelukkig Arabie eene heefterplant bevat, die eene hars geeft, daar te lande Oliban genaamd, en die gemeenlijk voor de Libanos der Grieken en de Thus der Romeinen wordt gehouden; doch die plant zelve groeit in een slechts gering getal in de kleine provincie Hadramant en de naburige streken; voor het onberekenbaar gebruik, welk de Ou- | |
[pagina 152]
| |
den van den wierook maakten, zou dezelve niet berekend geweest zijn. Daarenboven plaatsen herodotus en strabo uitdrukkelijk in Afrika het gewest, welk den wierook voortbrengt. Uit andere getuigenissen der Ouden blijkt, dat de wierookboom, in zijn vaderland, tot bouw- en brandstoffe diende; 't geen zich op de heefterplant Oliban niet laat toepassen. Waarschijnlijk is het derhalve, dat de Ridder bruce ons niet misleid heeft, dat het gedeelte van Afrika, ten Zuidoosten van Abyssinie gelegen, het moederland van den wierook is. De boom, welke denzelven geeft, is ongetwijfeld naar Arabie overgeplant, alwaar hij in eene heefterplant is verbasterd. 't Is bekend, dat een der ptolemeussen, na eenen veldtogt in Ethiopie, den wierookboom in Egypte bragt dezelve tierde aldaar niet. Wanneer dioscorides, philostrates en avicenna van wierook spreken, uit Indie gebragt, is het te denken, dat zij Indie met Ethiopie verward hebben; eene dwaling, gemeen bij de Ouden: want de geleerde Portugees garcias ontkent stellig, dat eenig Indisch gewas wierook geeft; alle hedendaagschen zijn het hieromtrent eens. Dit geldt niet omtrent de Mirre; volgens alle de Ouden, komt dezelve uit het land, 't welk wierook voortbrengt. Plinius, inderdaad, zegt, dat uit Indie eene soort van mirre kwam, doch van veel geringer waarde dan die van Gelukkig Arabie. Bruce verzekert, dat de mirre uitgevoerd wordt uit de landen, die ten Zuidoosten aan Abyssinie grenzen. Emfrass is de plaats, alwaar de Afrikanen uit de binnenlanden dezelve ter markt brengen; vervolgens wordt zij naar de haven van Azab gezonden, aan de straat van Babelmandel. Ongelukkig heeft bruce den boom zelven niet kunnen zien; zelfs heeft hij er geenen tak van kunnen bekomen. Uit hetgene hij van het uiterlijk vertoon en de natuur der mirre zegt, leert men niets meer, dan 't gene men in de berigten der Ouden ontmoet: zoodat men somtijds op het vermoeden valt, om hem als blooten naschrijver te beschouwen. Laten wij er intusschen nevens voegen, dat een Portugeesch Botanist, loureiro, verzekert, in Cochinchina, tweeduizend vijfhonderd mijlen van Asrika, eene soort van Laurierboom ontdekt te hebben, die, volgens hem, de echte Mirre der Ouden voortbrengt. Deze onzekerheden omtrent den oorsprong der Mirre laten zich niet wegnemen, voordat men den uitslag der | |
[pagina 153]
| |
nasporingen zal vernomen hebben, welke Lord valentia doet te werk stellen aan de Oostkusten van Afrika; belangrijke gewesten, welke de verlichte staatkunde van Engeland zints eene halve eeuw niet uit het oog heeft verloren. Laten wij overgaan tot de oevers van den Euphraat, alwaar Babylon en Suza voormaals twee voorname zetels van Reukwerkbereiding waren. Assyrie en Mesopotamie leverden het olieachtig sap van eene soort van Amomum, die ik niet geloof dat bij de hedendaagschen naauwkeurig bekend is. 't Was een der sterkste Reukwerken; men bediende er zich van bij de lijkplegtigheden. De Assyrische olie, volgens nonnus (Lib. XXXIII.) door de Reukwerkbereiders bebruikt, was, mijns bedunkens, de olie van Sesamus. De Nardus, dat kostbaar Reukwerk, 't welk de Romeinsche dames, volgens juvenalis, voor hare minnaars spaarden, kwam, meende men, uit Perzie. Twijfel lijdt het niet meer, of het de Nardus Indica zij, of althans eene aangrenzende soort. Deze plant is beschreven door den vermaarden jones, in de Asiatic Researches, en door blane, in de Philosophical Transactions, Vol. CXXX. Part. 2. alwaar men eene afbeelding volgens loureiro vindt. De wortel van den Costus Arabicus werd insgelijks gebruikt tot het bereiden van zalven van een zeer sterkriekend Reukwerk; doch, in spijt van haren naam, bewoont deze plant eigenlijk Indie. Waarschijnlijk is het echter, dat Mekran en Kerman, zuidelijke provincien van Perzie, den Costus en den Indischen Nardus opleveren. Arrianus en strabo verzekeren, dat ten tijde van alexander's togt midden door Gedrosia (het hedendaagsch Mekran) de Phenicische kooplieden, die het leger volgden, aldaar vele soorten van die welriekende kruiden vonden, welke zij gemeenlijk uit Gelukkig Arabie bekwamen. Dit klimaat is gunstig voor welriekende planten; de rozen van Chyraz en Kerman bezitten meer reukwerks, dan eenige andere bekende soort; zij worden alleen overtroffen door de besaamde rozen van Kachmyr, waaruit de kostbare rozenolie wordt getrokken, in het Oosten zoo zeer bewonderd, en door den Heer langlés in eene geleerde Verhandeling geroemd. Het kaneel en de kassia werden voorzeker gebruikt tot de Reukwerken der Ouden, en nog heden tot die der Oosterlingen; doch niets is zoo verward en ingewikkeld als de plaatsen, alwaar de Ouden van die twee zelfstan- | |
[pagina 154]
| |
digheden spreken, welke zij door bemiddeling van verscheiden volken bekwamen. Daarenboven gaven zij de namen Cinamomum en Casqa aan zeer onderscheidene zelfstandigheden, doch die in reuk naar de welriekende planten van Indie geleken. Dit duister onderwerp is onlangs behandeld door den Heer coorea de serra, in het Dictionnaire des Sciences Naturelles. Het eigenlijk genoemd Indie voorziet ook de Reukwerkbereiders van Ebbenhout. Die onbepaalde benaming bevat in den koophandel verscheiden soorten van hard, zwaar hout, 't welk gebrand wordende een liefelijken reuk verspreidt. De Ouden spreken mede van de welriekende bloemen van Indie, onder welke de Mimusops Clengi uitmunt; de bedden worden er mede bestrooid, de vrouwen maken er kransen van. Het Schier-eiland aan gene zijde van den Ganges en de groote naburige eilanden schijnen het heelal in reukwerkschatten te overtrefsen. Maar hier stapelen zich de onzekerhden op elkander, en verdikt zich de duisternis. De benzoë en de kamfer, harsen, voortkomende uit twee soorten van niet zeer bekende boomen, welke van het zuidelijk gedeelte van Japan en China groeijen, tot aan de eilanden Sumatra en Java; het sandelhout; het calumba, aloë-hout, en verscheiden andere weinig bekende soorten van hout, komende uit Cochinchina, Siam, Timor; eindelijk de muskaatnoten, de macis en de kruidnagels: kostbare zelfstandigheden ongetwijfeld zijn deze, en die waarschijnlijk door de Chinezen in hun vervaardigen van Reukwerken gebruikt worden. Maar tot heden toe hadden de zeelieden geene Reukwerken van dat land in Europa gebragt. Vanhier dat de lieden, welke aan de beschaafde wereld de streelende aankondiging van deze Reukwerken gedaan hebben, om volkomen vertrouwen te winnen, geene Berigten, met Chinesche karakters versierd, moesten verspreiden, maar eenvoudige Tolbrieven, uitwijzende, dat de goederen met er daad zijn gekomen uit de landen, van waar zij gezegd worden oorspronkelijk te zijn. Verre ben ik er af van dien oorsprong in twijfel te trekken. Zeer waarschijnlijk is het, dat de Chinezen Reukwerken verkoopen aan de Kiachtasche Russen; langs dien weg bekomen wij de beste Thee. Geene reden is er ook, dat men in Europa sandel- of calumbahout, of benzoë ontvangt, en dat daarvan Reukwerken bereid worden. Maar laten wij aanmerken, dat het ca- | |
[pagina 155]
| |
lumba, aloë-hout te Canton tegen goud wordt opgewogen, en dat de natuurkundigen nog niet weten, van welken boom de echte benzoë herkomstig zij. Van hier dat in dit stuk, gelijk in alwat China raakt, te twijselen de verstandigste zijde is, die men kan kiezen. Het Dierenrijk levert drie soorten van Reukwerk: muskus, civet en amber. Wat de eerste dier zelfstandigheden aangaat, dezelve komt voort van een dier, overal voorhanden in Thibet, westelijk China, zelfs tot aan Tonquin toe naar het zuiden, en tot aan Daourie naar het noorden. Het Muskusdier is eene soort van geit, maar 't welk twee slagtanden als het wilde varken heeft, en, even als het ijzervarken, met stekels is bedekt. De muskus ontstaat in een beursje, welk het onder den navel draagt; de beste muskus komt van Tonquin. Niet eens zijn het de natuurkundigen en reizigers omtrent de aanwezigheid der Civetkat in Azie; dit dier, zeer veel naar een grooten bunsing gelijkende, is zeer algemeen in Senegal, aan de kust van Guinee, en, waarschijnlijk, in geheel het binnenland van Afrika. De civet en de muskus heeft men in de Reukwerkbereiding afgekeurd, als van een te stinkenden en walgenden reuk; doch door scheikundige bewerkingen kan dezelve getemperd worden. De grijze amber, die aan alle oorden der verzengde luchtstreek wordt gevonden, is inzonderheid overvloedig in Japan, op de Moluksche eilanden, te Borneo, aan de kust van Ajan in Afrika, en aan de kust van Guinee. Die van Madagascar en Sumatra wordt voor den besten gehouden. Onzeker is tot nog toe de natuur dezer zelfstandigheid; maar, volgens de meest geloof verdienende gissing, zoude 't het zaad van eene soort van Walvisch zijn. Niet beter is men het eens omtrent den oorsprong van den gelen amber of den barnsteen. Zoodanig zijn de schattingen, welke de oude wereld voor de grilligheden van ons reukzintuig levert. Nog vele zelfstandigheden van de nieuwe wereld zouden wij er kunnen nevens voegen, als de gom elemi, de liquidambar en andere; maar wij schrijven geene Verhandeling over de Natuurlijke Historie. Laten wij ons liever vermaken met de beschouwing van den voortgang der Reukwerkweelde bij onderscheidene Volken, oorspronkelijk de onschuldigste en aangenaamste van alle soorten van weelde. Het gebruik der Reukwerken heugt de vroegste tijden. | |
[pagina 156]
| |
Mozes heeft het door zijne wetten geheiligd; nergens anders dan voor het altaar des Heeren mogt de wierook rooken; en de Hoogepriester alleen werd met eene welriekende olie gezalfd, zamengesteld uit verscheiden voortbrengsels van Indie en Afrika. De hoven van Perzie en Babel waren vermaard om het overdadig gebruik, welk er van reukwerken en zalven gemaakt werd: men had er ambtenaars van de Reukwerkbereidinge tot den bijzonderen dienst des Konings. Op de feestmalen stortte men uitgelezene olien uit op de bloemkransen, met welke de hoofden der gasten getooid waren. Artaxerxes, den Lacedemonischen Gezant antalcidas een blijk van bijzondere hoogachtinge willende geven, nam de bloemkroon, die hij droeg, van zijn eigen hoofd, besproeide dezelve met een reukwerk, voor de Koningen bestemd, en zend die aan den fieren Spartaan, die misschien niet wist, wat hij er mede doen zoude. Dit gebruik ging, vele eeuwen daarna, tot de Grieksche en Romeinsche galanterie over; voor eene zonderlinge gunst werd het gehouden, van eene vrouw kroonen te ontvangen, welke zij had gedragen; en martialis beklaagt zich bitter, dat zijne beminde hem geene andere dan versch geplukte rozen zond:
A te vexatas malo tenore rosas!
Om tot de Perzianen weder te keeren: stellig durven wij verzekeren, dat plinius dwaalde, meenende, dat de Perzische historieschrijvers niet vroeger van zalven en reukwerken hebben gesproken, dan onder darius codomannus. Volgens herodotus zond cambyses aan den Koning der Ethiopiers, onder andere geschenken, een fleschje met kostbare zalf. De H. Schriftuur verspreidt eenig licht over den koophandel der volken van het westelijk Azie met die van Indie; handel, in welken die van reukwerken en specerijen mede begrepen was. De Karavanen, die, ten tijde van den Aartsvader jakob, van Gilead naar Egypte reisden, voerden koopwaren mede, die niet uit Gilead konden voortkomen. En waarom bouwde salomo, midden in de woestijn, de prachtige stad Tadmor of Palmyra? Wanneer men de Kaart inziet, verneemt men, dat de liggingen van Gilead en Palmyra eenen karavaanweg aanduiden, ongetwijfeld uitloopende op de Perzische Golf, alwaar de stad Gherra toenmaals de marktplaats van het | |
[pagina 157]
| |
geheele Oosten was, zoo als het Bassora thans is. Voorts ontving nog Egypte de reukwerken van het Oosten uit de handen der Sabeërs, die inzonderheid op dezen handel eene weelde bouwden, van welke de Ouden telkens met verbaasdheid gewagen. De kunst van het balsemen der lijken moet voor een der oudste takken der Reukwerkbereidinge gehouden worden; de sporen daarvan ontdekt men van Egypte tot aan de Kanarische eilanden aan de eene zijde, en aan de andere tot aan Otaïte en de Noordwestkusten van Amerika. De Romeinen, toen zij nog arm waren, gingen zoo kwistig te werk in het gebruiken van zalven en reukwerken bij hunne lijkplegtigheden, dat de Wet der twaalf Tafelen daarin met een verbod heeft voorzien. Onder de Keizers steeg die weelde tot eene onbesefbare hoogte. Bij de uitvaart van zijne geliefde poppea sabina deed Keizer nero eene hoeveelheid wierooks verbranden, grooter dan die gemeenlijk uit Arabie werd aangebragt ten jaarlijkschen gebruike van het geheele Keizerrijk, dat is, van bijkans de geheele bekende wereld. Juvenalis, om eenen pronker van zijnen tijd te schetsen, zegt, ‘dat hij meer reukwerken uitwasemt, dan twee lijkstaatsien.’
Et matutino sudans Crispinus amoeno
Quantum vix redolent dua sunera.
Maar de God der feestmalen en de Godin der liefde betwistten aan de onderaardsche goden dezen reukwerkstol. Geregtigd door het voorbeeld van venus zelve, bedienden zich de Grieksche en Romeinsche dames aan hare tooitasels van eene groote verscheidenheid van reukwerken. Cato, Lijsarts van de Keizerin plautina, heeft, in zijne Verhandeling over de Tooitafel, vijfentwintig kostbare olien beschreven, van welke bij ongeluk slechts de namen zijn behouden. De gemaakte, welke men boven de natuurlijke bloemen schatte, werden met de olie van nardus en tostus besproeid. Men had Ethiopische en Indiaansche slavinnen, die de kunst verstonden, om over het geheele hoofdhaar een regen of dauw van reukwerken te verspreiden, welke zij uit haren mond uitwasemden; die kunst is verloren. De modische dames, eindelijk, leiden zich niet ter ruste, dan tusschen neteldoeksche lakens, van reukwerken doortrokken, die, ongetwijfeld, over Egypte uit Indie kwamen, volgens martialis, Lib. I. Epig. 16. | |
[pagina 158]
| |
Quid thorus a Nilo, quid sindone textus olenti, &c.
Zoo hoog klom bij sommige Romeinsche dames de Reukwerksweelde, dat martialis haar wandelende Reukwerkwinkels noemde. Haar hoofd, zegt lucianus, wasemt geheel Arabie uit. Uit de Dichters blijkt, dat er geen aangenamer geschenk voor de dames was, en kostbaarder tevens, dan potjes met nardus. Volgens juvenalis beefden de mannen en de minnaars op het woord Nardus, omdat dezelve tegen goud moest worden opgewogen. Minder duur waren zonder twijfel de reukwerken, waarmede de jonge lieden de deur hunner minnaressen besproeiden, terwijl zij er serenaden zongen, wijn plengden, en er de verwelkte kroonen en kransen ophingen, die zij gedragen hadden. De Dichters zelve hebben van de Reukwerkbereiding lieve namen ontleend, die ons eenigzins belagchelijk dunken. Bij bion noemt venus adonis: mijn balsem! mijn reukwerk! Plautus heeft op deze wijze van spreken eene grappige alleenspraak gebouwd, in welke eene oude vrouw haar hof maakt bij eene slesch wijn, welke zij tastende in het donker zoekt, noemende dezelve: mijn lieve ziel! mijn roos! mijn kassia! mijn kaneel! mijn mirre, enz. enz. Het gebruikmaken van reukwerken door de mannen ontmoette strenge berispers in de achtbaarste personaadjen van Griekenland en Rome. De Lacedemoniërs banden de Reukwerkbereiders, als lieden, die de olie vruchteloos verspilden. De goede plutarchus roemt de dieren, omdat zij zich niet bereukwerken; men zoude hem kunnen antwoorden: ‘'t Is omdat het dieren zijn!’ Seneka verzuimt de gelegenheid niet tot het maken van eene tegenstelling, het gebruik van reukwerken en zalven noemende ‘eene zeer morsige zindelijkheid,’ immundissimae munditiae. De Konsul cicero vaart hevig uit tegen den Konsul piso, over het dragen van haarlokken, van welriekende olie doortrokken: madentes cinçinnorum simbriae. Valerius maximus verhaalt, dat, gedurende de verbanningen onder de regering der Driemannen, een aanzienlijk Romein, door zijne bedienden in eene hut weggestopt, zich verried door de reukwerken, welke hij uitwasemde: iets, zegt de historieschrijver, 't welk in scherts en verachting het algemeen mededoogen veranderde, welk zijn lot in 't eerst verwekt had! Keizer vespasianus verliet een' offi- | |
[pagina 159]
| |
cier van zijnen post, omdat hij te veel naar reukwerk stonk: ‘Liever zoude ik gehad hebben,’ zeide deze koele en hardvochtige Vorst, ‘dat gij naar knoflook hadt gerokenGa naar voetnoot(*).’ Vergeefs, echter, verzetteden zich Konsuls, Keizers en Wijsgeeren, tegen den heerschenden smaak van 't Algemeen. De schertserijen van aristippus, de gezangen van anacreon en horatius, de ernstige lessen van hippocrates, de behoeften van een brandend klimaat: alles spande te zamen, om de reukwerken onder de levensgeneugten te doen tellen. Geene gezellige verkeering, geen avondmaal zonder bloemen, in de zaal gestrooid, zonder reukwerken, in wierookvaten brandende, zonder welriekende olien, welke men op de gasten, de tafel en de wijnen uitgoot. Nero en otho lieten in de feestzaal geheele kaskaden van welriekend water vloeijen; en deze wellevende weelde, hoewel door dwingelanden uitgevonden, verdient daarom niet te minder onzen hedendaagschen Amphitryons te worden aangeprezen. Te Rome inderdaad ontmoette men snoevers, die, op hunne avondmalen, aan hunne gasten niets anders dan reukwerken gaven: martialis noemt dit, op eene schimpige wijze, aangenaam te rieken en van honger te sterven:
Res salsa est, bene olere et esurire.
Doch archestratus, schrijver eener Verhandeling over het slempen, had reeds als een ontegenzeggelijk beginsel vastgesteld, dat de reukwerken alleen moeten dienen ter veraangenaming van den wijn en vermeerdering van goede siere. De weelde groeit telkens aan. In nero's tijd werd het tooneel met wijn besproeid, waarin sassraan was uitgeperst. De Keizer heliogabalus liet zijne eetzalen verwarmen met welriekend Indisch hout. Om zich aangenaam te kunnen baden, liet die zelfde Keizer een geheelen vijver met welriekend water vullen. Men verwondere zich niet over die overdadigheid, zints men in de Geschiedenis van den Mogol, door V. catrou, heeft gelezen, dat de vermaarde Prinses nour-djihan een geheel kanaal met rozenwater liet vullen, langs 't welk zij met den Grooten Mogol | |
[pagina 160]
| |
wandelde. De warmte der zonne scheidde van het rozenwater de ware olie; men zag die zelfstandigheid boven op het water drijven; dit gaf aanleiding tot de ontdekking van de olie (essence) van rozen. Dit althans is het gevoelen van den Heer langlés, die beter dan ik in staat is om verslag te doen van al wat het gebruik van reukwerken in Indostan en China betreft; een onderwerp, welk ik om die reden onaangeroerd laat. |
|