Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over het gevoel van het verhevene.
| |
[pagina 130]
| |
ren aan te toonen, door u aan tijden en omstandigheden te herinneren, waarin gij hetzelve in uwen eigen boezem ontwaardet. Zegt mij, wat gevoeldet gij, wanneer gij, op den top van eenen hoogen berg, beneden u eene diepe vallei, en rondom u de grenzenlooze cirkelvlakte van uwen gezigteinder aanschouwdet, en noch uw oog, noch uwe verbeelding in staat waren den omtrek te bevatten en te bepalen? of, wanneer gij u in den ruimen oceaan bevondt, midden in dat hooge gewelf, door hemel en water alleen gevormd; of op het strand, in veiligheid zijnde, de zee hoordet bruisen, hare golven zich opwaarts ten hemel zaagt verheffen, en wederom beurtelings in eenen diepen afgrond nederstorten, terwijl derzelver schuimende koppen het geweld der tegen elkander botsende krachten schetsten? Hoedanig waren uwe aandoeningen, wanneer gij eenzaam, op eenen stillen avond, midden onder eikenboomen wandeldet, wier kruinen zich fier ten hemel verhieven, wier takken een hoog gewelf boven u vormden, niet digt genoeg, om het zacht bekoorlijk licht der maan, of de flikkering der starren, voor uwe oogen te verbergen? Gevoeldet gij niet reeds eene zekere roering des gemoeds, bij het verhaal, hetwelk u gevoelvolle reizigers mededeelden van het hooge gebergte van Italie of Zwitserland, of van den brandenden Vesuvius? - Hoedanig was deze aandoening des gemoeds, wanneer gij in uwe verbeelding met hun van de misvormige, steil nederhangende, verplettering-dreigende rotsen op den peilloozen afgrond beneden u uwe oogen vestigdet, of die vlamkolom, welke zich uit de groote vuurkolk fier ten hemel verhief, een schrikkelijk daglicht in de duisternis des nachts zaagt verspreiden? Of, zoo het mij geoorloofd is, ook hetgene ik in mijne gebrekkige schets van de grootheid des geheelalsGa naar voetnoot(*) gezegd heb, tot een voorbeeld alhier te gebruiken, zegt mij, wat gevoeldet gij, toen wij ons verhieven tot de hoogere gewesten, waar millioenen werelden de grootheid des almagtigen Opperheers verkondigen; toen onze verbeeldingskracht vruchteloos zich inspande, om die verbazende uitgestrektheden te bevatten, den omtrek van het geheelal zocht, | |
[pagina 131]
| |
en niet dan het middelpunt vond? - Gevoelloos waart gij toch niet. Neen, dit gevoel is algemeen, en, zoo ik hiervan bewijzen noodig had, gij hebt mij dezelven op dien dag gegeven. De stilte, de ernst op uw gelaat, overtuigden mij, dat ook gij vatbaar zijt voor het gevoel van het verhevene. Gevoelloosheid bij het aanschouwen dezer grootsche tooneelen der natuur kan alleen daar plaats hebben, waar het verstand nog geheel ruw en onbeschaafd is, waar het hart, geheel bedwelmd onder de magt der zinnelijkheid, vervuld met lage neigingen en lusten, het zalig bewustzijn van zijne redelijke natuur heeft verloren. Roept dus, geëerde hoorders! de aandoeningen, welke gij bij de aanschouwing dezer voorwerpen ontwaardet, eens voor uwen geest terug, en zegt mij: was het een gevoel van het aangename, hetwelk wij ontwaren, wanneer de voorwerpen onze zintuigen streelen, of op eene aangename wijze prikkelen? Voorzeker niet. Het bruisen der zee geeft geene liefelijke toonen voor het gehoor, de flikkering der vlam van den vulkaan geenen zachten prikkel voor het oog, en niets is er in alle deze voorwerpen, hetwelk de overige zintuigen zoude kunnen bekoren. Ten opzigte van hetgene voor den uit- en inwendigen zin aangenaam is, is het oordeel der menschen zeer verschillende, en hieromtrent behelst de stelling, dat elk zijnen eigen smaak heeft, en dus niet over den smaak kan getwist worden, volkomen waarheid. Bijaldien daarentegen verstand en hart welgevormd zijn, kan het oordeel der menschen opzigtelijk het verhevene geenszins deze verscheidenheid hebben. Dit gevoel is veel zuiverder dan dat van het aangename; het schijnt voegzamer voor de zedelijke dan voor de zinnelijke natuur des menschen; want menschen alleen, geene dieren, zijn daarvoor vatbaar. Was het een gevoel, zoodanig als het welbehagen aan hetgene wij voor ons als goed en nuttig beschouwen? Werd door deze voorwerpen, of door derzelver beschouwing, aan eenige neiging of zinnelijke begeerte voldaan? Voorzeker niet. Wij begeerden deze voorwerpen niet, stelden geen belang in derzelver bestaan, noch beschouwden ze in eenig verband met ons geluk of tevredenheid. Toen wij ons aan dit bekoorlijk gevoel overgaven, dachten wij niet aan het nuttige dezer voorwerpen voor ons. Wij trokken ons veeleer van dezelven af, om ons alleen aan de voorstelling over te geven, die dit gevoel in ons opwekte en bezielde. | |
[pagina 132]
| |
Was het dan een zoodanig welbehagen, als schoone voorwerpen der natuur, door derzelver bekoorlijke form en voor het gevoel blijkbare doelmatigheid, ons verschaffen? Geenszins. Verhevene voorwerpen der natuur vertoonen zich meestal vormloos, ondoelmatig, ja geweldig voor onze verbeelding, en (hetgene hier bijzonder opmerkenswaardig is) hoe meer zij zich als zoodanig vertoonen, des te meer zijn zij geschikt om het gevoel van het verhevene op te wekken. Het is niet de schoonheid der steile rotsen, niet de schoonheid des brandenden vulkaans, noch die des starrenhemels, welke dit gevoel opwekt; want bij de eersten is geen fraaije vorm, en bij den starrenhemel, die als onbepaald groot verschijnt, geheel geen vorm aanwezig. Ook zijn de uitwerkingen van het schoone op ons gemoed zeer verschillende van die van het verhevene; gelijk elkeen, die dezelve gesmaakt heeft, zal moeten toestaan. Dit gevoel is, als elk ander gevoel, voor bepaling onvatbaar, en hetzelve hem te verduidelijken, op wiens hart het nooit zijnen invloed getoond heeft, zou vergeefsche moeite zijn. Evenwel eenige trekken, eenige uitwerksels van hetzelve op ziel en ligchaam op te noemen, hiertoe is men in staat. Niet altijd is dit gevoel van gelijke kracht. De sterkte van 't zelve hangt af van tijden en omstandigheden, van de stemming des gemoeds, en in het bijzonder van de wijze, op welke wij de voorwerpen beschouwen. Is dit gevoel zeer sterk, het hart daarvoor geheel geopend, grijpt het u plotseling aan, dan overvalt u eene kille huivering; uw verstand is meer of min bedwelmd. Het is alsof uwe levenskrachten in de eerste oogenblikken bekneld zijn, doch alsdan wederom losgelaten, u met des te meer geweld bestormen. Ernst is in uw gelaat; doch het verkondigt tevens den storm, die in uwe ziel woedt. Beurtelings wordt gij van het voorwerp, op hetwelk gij staroogt, aangetrokken, en wederom teruggestooten. En evenwel, deze botsing, deze storm in uw binnenste, verschaft u een veel grooter genoegen, dan kalmte en vrolijke stemming des gemoeds u kunnen geven. Want, gelijk bij een onweder het ratelen des donders, de schrikkelijke flikkering des verplettering-dreigenden bliksems onze zintuigen bedwelmt, ons hart met angst en schrik vervult, doch na dien storm de geheele natuur verkwikt wordt, en wij, bij het wellustig inademen eener gezuiverde lucht, het genot des levens op nieuw smaken, zoo zijn ook de | |
[pagina 133]
| |
bliksemschichten van het verhevene in het begin vreesselijk; zij slaan u ter neder, ja zij verpletteren u - - maar het onweder eindigt met een zalig bewustzijn van uw aanwezen. Verre overtreft het genoegen het ongenoegen, ja het eerste wordt door het laatste versterkt. Wie heeft ooit dit genoegen gesmaakt, zonder te wenschen, hetzelve wederom te genieten? wie heeft het bij herhaling genoten, en is verzadigd geworden? Dit is het ware gevoel van het verhevene. Het bestaat in nederwerping en wederopbeuring, in moedeloosheid en versterkten moed, en dit maakt het tot een eigenaardig gemengd gevoel van lust en onlust. Het kan alleen plaats hebben bij wezens, welke op de eene zijde hunne nietigheid, en op de andere zijde hunne waarde en hooge bestemming beseffen. Doch dat ik mijn onderwerp niet vooruitloope. Om dit besluit wettiglijk op te maken, daartoe zijn meerdere voorafgaande beschouwingen noodig. Laat ons dus, eer wij verder gaan, onze opmerkzaamheid vestigen op de voorwerpen in de natuur, welke dit gevoel kunnen opwekken. Misschien zal het ons gelukken, een algemeen kenteeken te vinden, waardoor zich dezelve van anderen onderscheiden; waaruit wij alsdan mogen besluiten, dat dit onderscheidend kenteeken deze voorwerpen geschikt maakt ter opwekking van dit gevoel. Hoe verschillende ook de verklaringen en de theorien van het verhevene zijn mogen, moeten evenwel allen hierin overeenkomen, dat hetzelve eene zekere uitmuntendheid aantoont. Het woord verheven, hetwelk, komende van het werkwoord verheffen, iets aantoont, hetgene boven andere dingen verheven is, of uitmunt, geeft zulks reeds te kennen. Intusschen is thans de vraag: wat is verheven of uitmuntende? Zijn het voorwerpen der natuur, en kunnen wij daaraan met hetzelfde regt verhevenheid toeschrijven, met hetwelk wij aan andere schoonheid toekennen? Kan ik de steile rotsen, den storm der zee, de hooge bergen, het blinkende gewelf des hemels op dezelfde wijze verheven noemen, op welke ik eene roos, een gebouw, eene teekening schoon noem? Het blijkt reeds bij eene oppervlakkige beschouwing, dat hieromtrent een aanmerkelijk verschil plaats heeft. Het is evenwel niet te ontkennen, dat wij aan alle voorwerpen der natuur, welke dit gevoel opwekken, eene zekere uitmuntendheid toekennen, en wel diegene, welke bestaat in de uit-en inwendige grootheid; of, om duidelij- | |
[pagina 134]
| |
ker te spreken, wij ontdekken bij deze voorwerpen, dat zij of groot in uitgebreidheid, of groot in sterkte zijn. Zoo zijn, bij voorbeeld, de hooge bergen, de ruime zee, de diepe afgronden, de starrenhemel, groot in uitgebreidheid; terwijl de vuurspuwende bergen, de aardbevingen, de storm der zee, eene groote kracht vertoonen. Wij zullen daarom de eersten uitgestrekt-verhevene, en de laatsten krachtverhevene voorwerpen noemen, en elke soort afzonderlijk beschouwen. De uitgestrekt-verhevene voorwerpen zijn groot in uitgebreidheid. Hoe klaar en eenvoudig ook deze stelling schijne, is zij evenwel aan zwarigheden onderworpen. Alle voorwerpen der natuur hebben eene zekere grootte, en vervullen een bepaald gedeelte der ruimte. In hoe verre wordt dan aan deze verhevene voorwerpen eene grootte bij uitstekendheid toegeschreven? Zijn zij, dus vraagt men, als volstrekt groot te beschouwen, in diervoege, dat alle andere, in vergelijking daarmede, klein zijn, gelijk zulks ook het woord verheven aantoont? Dit zoude intusschen zeer ongerijmd zijn; want wat is er in de natuur, hetwelk volstrekt groot verdient genaamd te worden, en boven alle andere dingen zoude uitmunten? Alles in de natuur is klein en groot, naarmate van de verschillende voorwerpen, met welke hetzelve vergeleken wordt. De hooge Chimboraco is zeker groot, in vergelijking met het gindsche zandheuveltje; maar is hij meer dan een zandheuveltje, in vergelijking met de geheele aarde? En wat is de aarde, in vergelijking met de zon? Zie hier dit infekt! Naauwelijks kunt gij het met het bloote oog zien. Zeg mij, is hetzelve groot of klein te noemen? Het vertoont zich, wel is waar, klein, in vergelijking met uwe grootte. Maar plaats hetzelve onder een microscoop naast een ander diertje, hetwelk gij naauwelijks bij de grootste vergrooting kunt zien; gij plaatst eenen dwerg naast eenen reus - wat zeg ik - eene mier naast eenen elefant. En is dit microscopisch diertje dan het kleinste der schepping? Weet gij niet, dat, hoe sterker de vergrooting wordt, des te kleinere dieren ons zigtbaar worden? Heeft de schepping dezelfde grenspalen, welke aan uw oog gegeven zijn? Gij hebt gelijk: niets is er in de natuur, hetwelk volstrekt groot of klein zoude wezen. Het volstrekt groote zoude het oneindige zijn. Dit oneindige huisvest niet in de natuur, niet in de zinnewereld; want het is geen | |
[pagina 135]
| |
begrip des verstands. Alleen in de bovenzinnelijke wereld is deszelfs gebied; want het is een begrip der rede. Het is geheel onvoegzaam, de voorwerpen der natuur, welke het gevoel van het verhevene kunnen opwekken, verheven op zichzelve te noemen, indien men, namelijk, daarmede het begrip van volstrekt groot vereenige. Doch, vraagt men verder, indien de uitgestrekt-verhevene voorwerpen groot zijn in uitgebreidheid, en aan dezelve evenwel geene volstrekte grootheid kan toegekend worden, welke is dan derzelver bepaalde grootte? Ook deze grootheid kan geenszins naauwkeurig bepaald worden. Dikwijls kunnen kleinere voorwerpen dit gevoel opwekken, waartoe grootere niet in staat zijn. Misschien bedoelt gij slechts eene grootheid bij wijze van vergelijking. Indien dit het geval zij, zeg ons dan, met welke voorwerpen gij dezelve vergelijkt. Ook deze opnoeming is ondoenlijk; want daar die voorwerpen, met welke zij dan vergeleken werden, eene bepaalde grootheid moesten hebben, zou hierdoor ook de grootte der verhevene voorwerpen bepaald zijn. Nog minder laat zich hier eene soortelijke vergelijking denken; want alsdan zoude elk insekt, elke plant, welke in grootte boven andere insekten en planten van dezelfde soort uitmunt, alles, hetgene uit hoofde van zijne bijzondere grootte in Naturalien-kabinetten bewaard wordt, het gevoel van het verhevene moeten opwekken; hetwelk ongerijmd zou zijn te steilen. Alle mogelijke beteekenissen dus, welke het verstand hecht aan het begrip van groot, passen niet voor onze stelling, dat uitgestrekt-verhevene voorwerpen groot of de grootsten zijn. Moet hieruit niet volgen, dat deze stelling onwaarheid behelst? Of is er nog iets, waardoor dezelve zou kunnen gestaafd worden? Ja; want er is nog eene andere beteekenis, welke niet het verstand, maar de verbeelding hecht aan het groote of het grootste; en in deze beteekenis behelst onze stelling volkomen waarheid. Laat ons dezelve opsporen. Wij bepalen de grootte der voorwerpen op twee verschillende wijzen. Vooreerst, door onmiddellijke aanschouwing; hetwelk wij de oogmaat noemen. Zoo heb ik eene voorstelling van de grootte eenes booms, zonder bepaaldelijk te weten, hoe veel voeten hij hoog is. Bij deze bepaling der grootheid door oogmaat, is de werking der verbeelding tweevoudig. Zij neemt, namelijk, het menig- | |
[pagina 136]
| |
vuldige in de aanschouwing op, en verbindt het tot een geheel. Om de juiste oogmaat van den boom te hebben, moet zij de bovenste, de benedenste, en de tusschenbeide liggende deelen van den boom niet alleen opnemen of ontwaren, maar ook dezelve met elkander vereenigen. Deze vereeniging wordt des te moeijelijker, hoe meer deelen er te vereenigen zijn; en daarom is de juiste oogmaat van groote voorwerpen veel moeijelijker, dan die van kleino. Wanneer het voorwerp zeer groot wordt, dan kan de verbeelding deszelfs deelen niet meer tot een geheel zamenvatten; want zoo veel deelen, als zij op de eene zijde opneemt, verliest zij wederom op de andere zijde. Dit voorwerp nu, waarbij zij haar onvermogen opzigtelijk de zamenvatting van deszelfs deelen gevoelt, is voor haar het grootste; want zij kan geen grooter door oogmaat bepalen. Van zulk een voorwerp beweer ik, dat het, onder zekere omstandigheden en voorwaarden, het gevoel van het verhevene kan opwekken. De tweede wijze, op welke wij de grootte van een voorwerp bepalen, geschiedt door getalbegrippen. De verbeelding neemt het menigvuldige in de aanschouwing op, en vereenigt het door getallen. Men neemt, namelijk, eene maat, een voet, duim, mijl enz. als eenheid aan, ziet, hoeveelmalen deze maat in de grootte van het voorwerp is begrepen, en toont dit aan door getallen. Zoo meet ik, bij voorbeeld, de hoogte van eenen boom, bepaal dezelve 100 voeten te zijn, dat is, ik neem tot eenheid eenen voet aan, en bepaal, dat dezelve honderdmalen in die hoogte is begrepen. Dit is dus geene bepaling der grootheid door oogmaat, maar door wezenlijke berekening met getallen; en bij deze berekening vindt de verbeelding volstrekt geene moeite, om verder voort te gaan. Zij verhest zich met haren maatstok, welken zij naar willekeur vergroot, van de aarde tot de verst afgelegene gewesten, en vindt nergens het grootste, dat is, boven hetwelk zij niet zoude kunnen gaan, en dus nergens het verhevene. Dit heeft nadere opheldering noodig. Misschien is hiertoe het volgende voorbeeld niet ongeschikt. Laat ons, in gedachte, naar de werkplaats van eenen wis- en starrekundigen gaan, en zijne verrigtingen en bezigheden beschouwen. Langen tijd is hij werkzaam geweest, om, door behulp van waarnemingen, van wiskundige grondbeginselen en berekeningen, de grootte der aarde, der hemelligchamen, der banen, waarin de plane- | |
[pagina 137]
| |
ten en manen rollen, de grootte der starren en der zonnestelsels te bepalen. Eene menigte van wiskundige figuren en betoogen, een mengsel van algebraische formulen en aequatien, van differentialen en integralen enz. liggen voor hem. Zij toonen de moeijelijkheid en de diepte zijner nasporingen; maar het is voor ons eene onverstaanbare taal, en wij verlangen niet naar hare verklaring. Evenwel stellen wij er belang in, om de berekende grootheden te kennen. Vragen wij hem dus, om ons de besluiten zijner berekeningen te willen mededeelen. Hij voldoet aan ons verzoek. ‘Ik zal, zegt hij, tot maat en eenheid aannemen de lengte van eene mijl, welke ik 24000 voeten groot stel; doch deze voeten zijn iets grooter, dan die naar Rhijnlandsche maat.’ Thans begint hij met eene wiskundige naauwkeurigheid te verklaren, in welk eene verhouding deze voet tot den Rhijnlandschen staat. Vervolgens verhaalt hij u, hoeveel de middellijn, de oppervlakte en de inhoud der aarde, in mijlen bedragen; er bijvoegende, dat hier evenwel nog eenige mijlen onzeker zijn, uit hoofde van de afplatting der aarde aan de polen, als zijnde nog niet naauwkeurig door de starrekundigen bepaald. Op dezelfde wijze toont hij u aan de grootte van de zon, van de planeten en manen, den afstand der aarde, der planeten en manen van de zon, de grootte van derzelver loopkringen enz., alles naauwkeurig in getallen van mijlen of van grootere eenheden (zoo als van halve middellijnen der aarde en der aardbaan of van aardbollen) uitgedrukt, doch welke getallen wij even zoo schielijk vergeten als hooren. Tot slot voegt hij er bij: ‘Tot dus verre heb ik u vrij naauwkeurig deze grootheden en afstanden aangetoond. Wanneer wij verder gaan, en wel buiten het zonnestelsel, dan kunnen wij dezelve slechts ten naasten bij bepalen. Zoo is de afstand der aarde van de naaste vaste star ten minste 100000 malen grooter, dan de afstand der aarde van de zon. Wanneer wij dezen afstand met 600 vermenigvuldigen, zullen wij ten naasten bij hebben de middellijn van ons melkwegstelsel, hetwelk uit meerdere millioenen zonnen bestaat. Zeer vele melkwegstelsels kunnen wij gedeeltelijk door de telescopen zien, en zullen daarvan des te meer ontdekken, hoe volmaakter deze gezigtswerktuigen worden. Thans kunnen de grootsten, welke vervaardigd zijn, eene ruimte doordringen, misschien | |
[pagina 138]
| |
4000 malen grooter dan de gemelde afstand der aarde van de naaste vaste star, en deze lengte is dus gelijk aan de halve middellijn van dat gedeelte des geheelals, hetwelk ons door middel van de telescopen zigtbaar is. Indien de telescopen zoo verre nog volmaakter wierden, dat wij, door behulp van dezelve, duizend of millioenen malen verder konden zien, dan behoefde men, ter bepaling van het voor ons zigtbaar gedeelte des geheelals, achter dit getal 4000 slechts drie of zes nullen te voegen.’ Wat zegt gij, geëerde hoorders! van dezen wiskundigen? Gevoelt hij wel het verhevene van zijn onderwerp? Hoe koud en gevoelloos blijft zijn hart, terwijl hij ons deze grootheden opnoemt! Zullen niet op deze onbrandbare ziel alle bliksemstralen van het verhevene gesmoord worden? Men ziet wel, hij onderscheidt zich geenszins van zijne ambtgenooten, van andere drooge wiskunstenaars. Terwijl hun verstand alles tot algebraische sormulen en wiskundige demonstratien terugbrengt, blijft het hart ijskoud. Zij zijn gelijk aan hem, die, in plaats van den Bijbel met stichting te lezen, optelde, hoe dikwijls het woord. .... Doch neen, houdt op!... te hard, ja onbillijk vonnist gij eenen zoo verdienstvollen naspoorder der groote werken Gods. Want, zegt mij, kon hij wel bij zoodanige berekeningen het grootste vinden? Met de getallen ging hij ongehinderd voort, gelijk hij zelf ten slotte aantoont. Ook deze getallen verminderde hij naar willekeur, door het vergrooten van den maatstok. Hoe kon dus bij mogelijkheid zijn geest door de kracht van het verhevene getroffen worden? Plaatst zijne ziel slechts in eene andere werkzaamheid; laat zijne verbeelding opgewekt worden, om datgene in de aanschouwing zamen te vatten, hetgene hij berekend heeft - dan zal hij spoedig zijn onvermogen, en tevens de kracht van het verhevene ontwaren. Dit ontwaardet ook gij, groote nieuwland! toen gij, bij het aanfchouwen van de nevelvlek in Orion, zongt: Wat mag dat glinstrend wolkje zijn?
Dat glinstrend wolkje, sterveling!
is ook een melkweg, in wiens kring
ontelbre starrenstelsels weemlen.
Verbeelding, daal, verlaat de heemien!
Mijn geest bezwijkt.
| |
[pagina 139]
| |
Redenaar! wenscht gij ook het gevoel van het verhevene in het hart uwer hoorders te doen gloeijen - verhaal hun dan niet naauwkeurig die duizend en millioenen mijlen. Neen! werk op de verbeelding; maak het haar aanschouwelijk, hetgene gij voorstelt; herinner haar aan den eisch der rede, om dat geheel, hetwelk gij doorloopt, zamen te vatten; en wanneer zij alsdan hare onmagt gevoelt, en in hare nietigheid reeds verzinkt, trek haar met geweld opwaarts tot die hoogere gewesten, vlieg met haar van het eene zonnestelsel tot het andere - toon haar dan het glinsterend wolkje - gij zult uw doel bereiken. Doch niet alleen zullen deze groote starrekundige voorwerpen ons het onvermogen onzer verbeelding, om dezelve te bevatten, en dus het verhevene doen gevoelen, maar ook aardsche voorwerpen, vooral wanneer onze verbeelding eene vrije speelruimte heeft, om dezelve naar welbehagen te vergrooten. Een hooge berg, wiens kruin door eene wolk bedekt wordt, zal hiertoe bijzonder geschikt wezen, dewijl onze verbeelding die kruin naar welgevallen kan verhoogen. Hetzelfde geldt van alle groote voorwerpen, waarvan wij niet duidelijk de uiterste grenspalen ontwaren; en daarom is ook in het algemeen de nacht, waarin nog een flaauw licht de voorwerpen eenigzins kennelijk maakt, ter opwekking van dit gevoel geschikter, dan de dag. Ook is alsdan het gemoed minder afgetrokken door de menigvuldigheid der ons omringende voorwerpen. De stilte en eenzaamheid maken hetzelve meer vatbaar voor het gevoel van het verhevene. - Een diepe, ruime afgrond kan eene zekere aandoening van den geest voortbrengen, want wij zien den bodem niet - zoo als ook zelfs een hooge toren, aan wiens voet wij staan, en wiens toppunt wij niet duidelijk kunnen onderscheiden. Hetgene ik thans heb verhandeld, zal, hoop ik, toereikende wezen ter aanwijzing van het algemeen kenteeken der uitgestrekt-verhevene voorwerpen. De kortheid des tijds, de aard eener Redevoering verbieden hier meer afgetrokkene wijsgeerige bespiegelingen. Wij gaan dus over tot de beschouwing der kracht-verhevene voorwerpen in de natuur. Elkeen zal toestemmen, dat de kracht, waarmede een kanonskogel wordt afgeschoten, grooter is, dan die, waarmede onze hand eenen bal werpt. Waarom? Vooreerst is de massa of het gewigt van den kanonskogel veel groo- | |
[pagina 140]
| |
ter dan die des bals, en ten tweede is deszelfs beweging ook aanmerkelijk sneller. Wij meten dus eene kracht af naar de massa, en de snelheid van het ligchaam, hetwelk door haar in beweging is gebragt, en vergelijken hiernaar de krachten onder elkander. Kracht-verhevene voorwerpen der natuur zijn, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, groot in kracht. De grootte dezer kracht kan even zoo min, als die der uitgestrekt-verhevene voorwerpen, juist bepaald worden. Het is geenszins de grootste kracht; want alsdan zoude zij aan de grootste massa de grootste snelheid geven, of kunnen geven: doch wij kennen noch de grootste massa noch de grootste snelheid in de natuur, en kunnen hier slechts door vergelijking bepalingen maken. De grootste kracht zoude de almagt wezen. Deze huisvest even min als het oneindige in de natuur. Alleen in de gewesten der bovenzinnelijke wereld is haar gebied; want zij is geen begrip des verstands, maar een begrip der rede. dezelfde kracht, welke wij groot noemen, is klein, in vergelijking met andere. Groot is de kracht, die den kanonskogel doet voortsnellen - verre overtreft zij onze kracht. Maar wat is deze kracht, in vergelijking met die van den brandenden afgrond des vulkaans, wanneer hij zich opent, zijn vuur uitbraakt, en in eene fontein van asch duizenden van steenen tot eene verbazende hoogte opwerpt - en wat is deze kracht, in vergelijking met die, welke den geheelen aardbol rondom zijne as, en rondom de zon doet bewegen, die het geheele zonnestelsel in de onafmetelijke ruimte voortstoot? Evenwel moet de kracht groot zijn, om verheven te wezen. Laat ons trachten dit nader te bepalen. Alle kracht-verhevene voorwerpen der natuur vertoonen zich aan ons zoodanig, dat alle tegenstand, dien wij daaraan als natuur-wezens zouden willen bieden, zich in onze verbeelding als geheel ijdel vertoont. Deze voorwerpen geven ons dus onze volstrekte onmagt te kennen, en zijn voor zoo verre vreesselijk, zonder dat wij evenwel werkelijk voor dezelve zouden vreezen. Hierin is geenszins eene tegenstrijdigheid. - Er wordt slechts het geval als mogelijk gedacht, om aan deze krachten tegenstand te willen bieden, indien hare werking zich tot ons bepaalde. Zal ons gemoed vatbaar wezen voor den indruk van het verhevene, dan moet hetzelve noch met vrees, noch met schrik vervuld zijn. Het verhevene van het bruisen der | |
[pagina 141]
| |
zee, van de stormen der lucht, van het gekraak des donders, van de flikkering des bliksems, van het uitbarsten van den Vesuvius, kan niet gevoeld worden, wanneer het hart met vrees, of met medelijden voor de ongelukkige slagtoffers is vervuld. De verwoestende vlam, die statig in brandende pilaren van de daken der rijken en armen oprijst, de duisternis van den nacht door haar schrikbarend licht doet verdwijnen, alles dreigt in puin en asch te veranderen, heeft voorzeker iets verhevens; - maar gij hoort het zuchten, het gekerm, het gegil der ongelukkigen, het gekraak der instortende gebouwen; gij ziet de tranen, de bleeke wangen, de wanhoop - - uw hart is gesloten voor den indruk van het verhevene. Eene zeer groote overeenkomst moet er, gelijk natuurlijk is, tusschen het uitgestrekt- en het kracht-verhevene plaats hebben. Het volgende zal dit nader doen zien. Bij het uitgestrekt-verhevene hebben wij getoond, dat het, om indruk te maken, in de aanschouwing moet voorgesteld worden, en dat door berekening der grootheid alleen het gevoel van het verhevene niet opgewekt wordt. Hetzelfde heeft ook bij het kracht-verhevene plaats. De starrekundige, die de grootste der ons bekende krachten berekent, die kracht, welke den aardbol met vele andere grootere en kleinere bollen rondom de zon voert, gevoelt niets verhevens bij deze berekening, - alleen dan wordt het hart daartoe gestemd, wanneer hij de berekening laat varen, en zich deze kracht aanschouwelijk voorstelt. Bij het uitgestrekt-verhevene wordt voornamelijk de indruk vergroot, wanneer de verbeelding eene vrije speelruimte heeft, en zich in hare werking niet bepaald ziet. Zoodanig is het ook gelegen met het kracht-verhevene. De schuimende zee, de brandende vulkanen, het gekraak der zwarte donderwolken, enz. zijn verhevene voorwerpen; - hunne krachten vertoonen zich onbepaald in grootte; - zij dreigen alles te vernietigen! welke kracht is tegen hen bestand! Juist daarom zijn ook die krachten bijzonder geschikt ter opwekking van het gevoel van het verhevene, welke als 't ware in rust zijn, geene werking vertoonen, en evenwel doen zien, dat hare werking buitengewoon groot zoude wezen, indien aan haar de vrije teugel wierd gelaten. De gang, de houding, de fiere oogen van den leeuw, van den Bengaalschen tijger, hebben reeds iets verhevens; want zij verkondigen eene buitengewone kracht. | |
[pagina 142]
| |
De gegrondheid dezer stelling gevoelde in alle hare kracht de vermaarde Schrijver der Brieven over Italie, de Heer du paty, een man, die zonder twijfel smaak voor het schoone, en tevens gevoel voor het verhevene, in eenen zeer hoogen graad bezat. - Bij de beschrijving der marmeren paarden op de plaats van Montecavallo te Rome (Lettr. 62.) zegt hij: ‘Maar hoe zal deze slaaf dien fieren hengst bedwingen, die vrij van gebit en teugel is, die briescht, die springt en steigert? - Hij ziet hem aan.’ In zijne uitmuntende beschrijving van den Hercules van het paleis Farnese spreekt hij aldus tot de jonge kunstenaars: ‘Verre zij het van mij, Hercules in eene eenige zijner heldendaden voor te stellen! Heeft het enkel zien van dit ligchaam ze u niet reeds gemeld? Begrijpt gij dan niet, wanneer gij alleen dezen arm ziet, dat ieder dwingeland of gedrogt te gelijk den arm van Hercules en den dood moest gevoelen? ... De kunstenaar had wel begrepen, dat de kalmte het geschiktste middel was, om de sterkte te doen uitkomen,’ enz. Om dezelfde redenen verwekken de steile misvormige vooroverhangende rotsen, door derzelver rust, door derzelver slechts dreigende houding, dit gevoel. Wat zouden zij doen, indien zij nederstorteden! Dit is de eerste gedachte, en door deze gedachte wordt de verbeelding gevleugeld. Van alle kracht-verhevene voorwerpen der natuur is voorzeker de mensch het grootste en gewigtigste; ja, in de menschelijke natuur alleen is de bron van het verhevene gelegen. Reeds buitengewone ligchaamssterkte, in gang, houding, gelaatstrekken, gespierdheid, enz. zich kenschetsende, heeft iets verhevens, maar nog veel meer hetgene eene bijzondere kracht van geest, van verstand, moed, onverschrokkenheid en bedaarde kloekmoedigheid in gevaner aantoont. Intusschen verre boven dit alles munt als kracht-verheven uit 's menschen zedelijke natuur. Deze verdient bijzonderlijk den naam van verheven. Den deugdzamen te zien worstelen en zegepralen in den harden strijd met gevaren, met het noodlot en het kwade; getrouw aan den pligt, zijne waarde handhaven; den geest onverschrokken te zien, als het ligchaam valt - ja, dit is het verhevenste schouwspel; een schouwspel, gelijk een oude Dichter zegt, het aanschouwen der Godheid waardig. - | |
[pagina 143]
| |
Doch dit verheven voorwerp, hetwelk wij eigenaardig het zedelijk-verhevene kunnen noemen, eischt een bijzonder onderzoek. Hetgene wij thans van het gevoel van het verhevene, en van de verhevene voorwerpen der natuur beschouwd hebben, kunnen wij gevoegelijk tot de volgende stellingen hoofdzakelijk terugbrengen: 1. De indruk van het verhevene is verschillende, naar mate van de voorwerpen en de stemming des gemoeds, en wordt voortgebragt door de aanschouwing van de uitgebreidheid en de sterkte der voorwerpen. 2. Het gevoel van het verhevene is algemeen, en toont zich des te meer bij den mensch, hoe meer verstand en rede ontwikkeld zijn. Het is een eigenaardig gemengd gevoel van lust en onlust; en door deze vereeniging zelve wordt de lust verhoogd. Het is wezenlijk verscheiden van het gevoel van het aangename, goede en schoone. 3. Ter voortbrenging van dit gevoel wordt vereischt, dat de grootte en sterkte der voorwerpen in de aanschouwing voorgesteld, en niet door berekening bepaald worden. 4. In het bijzonder dient de verbeelding eene vrije speelruimte te hebben, om naar welgevallen de uitgebreidheid en kracht te vergrooten; en deze moeten dus als onbepaald groot verschijnen. 5. De uitgestrekt-verhevene en de kracht-verhevene voorwerpen moeten zoodanig voorgesteld worden, dat de mensch bij de eersten de onmagt zijner verbeelding, om de deelen tot een geheel zamen te vatten, gevoelt, en bij de laatsten de geringheid zijner krachten, om aan dezelve tegenstand te bieden. Hartstogten, vrees, schrik, medelijden enz., sluiten het hart voor dit gevoel. Ik kan deze Redevoering niet eindigen, zonder nog eenige aanmerkingen opzigtelijk deze laatste stelling er bij te voegen, al is het, dat ik mijn onderwerp vooruitloop, en de nadere ontwikkeling dezer aanmerkingen tot eene andere gelegenheid moet uitstellen. Wij gevoelen dus onze onmagt bij het uitgestrekt-verhevene, om de grootte in de verbeelding zamen te vatten, en bij het kracht-verhevene, om aan die krachten tegenstand te bieden. Maar hoe! datgene, wat ons onze onmagt doet gevoelen, is zoo aangenaam? Voorzeker; ja, wat nog meer is, hoe levendiger wij onze onmagt gevoelen, des te grooter genoegen smaken wij. Mensch, welk een zon- | |
[pagina 144]
| |
derling wezen zijt gij! Dat, hetgene u uwe nietigheid en zwakheid zoo aanschouwelijk voorstelt, is voor u bekoorlijk; hetgene u geheel ter nederslaat, beurt u op, bereidt u de zaligste genoegens! Hier, geëerde hoorders! naderen wij tot den sluijer, die het zinnelijke van het bovenzinnelijke afscheidt. Er is nog een ander gebied, dan dat der zinnewereld. Hij, die daarin woont, veracht fier alle vereenigde krachten der schrikbarende natuur. Wij menschen zijn niet bloot burgers der zigtbare, maar ook burgers der onzigtbare wereld. Het verhevene doet ons zulks gevoelenGa naar voetnoot(*). Ja, ik gevoel mijn onvermogen, om de verbazende uitgestrektheden, welke mijn oog in de natuur ontwaart, te bevatten - maar ik gevoel tevens de grootheid van dat hoogere vermogen in mij, hetwelk mij tot de gewesten | |
[pagina 145]
| |
der bovenzinnelijke wereld geleidt, mij het oneindige voorhoudt, in vergelijking van hetwelke alle die grootheden klein zijn. Ik gevoel, bij het aanschouwen van het kracht-verhevene, mijne zwakheid en geringheid als zinnelijk wezen, om aan die groote natuurkrachten tegenstand te bieden - maar tevens de grootheid van dat bovenzinnelijk vermogen in mij, hetwelk mij de almagt voorhoudt, in vergelijking van welke alle vereenigde krachten der natuur niets beteekenen. De mensch kan iets goddelijks denken, wat meer is dan alle natuur; en evenwel zoekt hij dit goddelijke in de natuur, omdat hij haar alleen onmiddellijk buiten zich vindt. Hare verhevene voorwerpen zijn beelden van het oneindige; beelden van de almagt. Terwijl zij deze beelden vertoont, schijnt zij, als 't ware, van den hemel neder te dalen, en verwekt die bekoorlijke roering des gemoeds, met welke geene zinnelijke genoegens te vergelijken zijn. Op die wijze doet het verhevene ons onzen edelen aanleg gevoelen; op die wijze geleidt het ons tot dien sluijer - roept ons toe: Sterveling! er is nog iets achter dien sluijer verborgen; wanhoop niet - sta pal en onverschrokken als een held - handhaaf uwe waarde! - Al wordt uw ligchaam verpletterd - gij zijt vrij, onsterfelijk: er is een God! Verlangt gij hiervan bewijzen. Welaan, ik beroep mij op uwe eigen gewaarwordingen bij de beschouwing van de uitgestrektheid der wereld. Brengt dezelve levendig voor uwen geest, en zegt mij, of ik waarheid dan onwaarheid spreke. Ja, toen wij ons verhieven van de aarde tot het zonnestelsel, van het zonnestelsel tot den melkweg, van den melkweg tot de nevelvlekken, en gedurig eenen grooteren maatstok noodig hadden, - toen onze verbeelding zich vruchteloos inspande, om de grenspalen des geheelals te vinden, van het eene melkwegstelsel tot het andere vloog, en eindelijk, overtuigd van de onzekerheid, of het getal der werelden, welke zij bij haren verderen voortgang nog zoude ontmoeten, eindig of oneindig was, geheel bezweek, en zich zwijgend en aanbiddend nederwierp voor den troon desgenen, die deze aarde, deze zonnen, deze melkwegen, deze nevelvlekken heeft gevormd en onderhoudt, - ja, toen verzonken wij geheelenal in onze nietigheid; te vergeefs zochten wij naar woorden en vergelijkingen, om dezelve voegzaam uit te drukken; eene kille huivering beving ons. Maar, toen wij de goddelijke vonk | |
[pagina 146]
| |
in ons ontwaarden, moed en sterkte ontvingen door het bovenzinnelijk vermogen in ons, waardoor wij ons beroemen te zijn van Gods geslacht, - toen sloegen wij onze oogen wederom opwaarts, beurden ons op als zedelijke wezens, zoo schoon uitgedost, geschapen voor de eeuwigheid, vermaagschapt met den Allerheiligsten, - toen keerde onze blijmoedigheid terug; een zalig gevoel, gelijksoortig misschien aan dat der verhevene geesten, bezielde ons; de storm eindigde met de zaligste aller menschelijke gewaarwordingen. ‘Ook ik ben een mensch, een vrij zedelijk wezen, voor de onsterfelijkheid geschapen. Ik kan mij verheffen van het zinnelijke tot het zedelijke, van het stof tot den Schepper, die het gevormd heeft; van het gebrekkige tot het volmaakte, ja tot het ideaal der heiligheid.’ Groot is de aarde, groot is de zon, - maar de mensch is nog grooter dan de aarde - nog grooter dan de zon; want de mensch alleen kan deze groote gedachte denken. Hier op deze aarde knielen wij neder voor de onafmetelijke boven ons zwevende wereld, - voor die tintelende lichtjes in den tempel des Oneindigen. In den hemel heeft de Almagtige zijnen naam in gloeijende starren gezaaid, - op de aarde in zachte bloemen. Sterveling der aarde! gij gevoelt de kracht, welke uw ligchaam aan uwen aardbol kluistert; maar niet die kracht, welke uwen aardbol met vaste kluisters aan de zon bindt, aardbollen rondom zonnen, werelden rondom werelden doet rollen. Treed opwaarts van de aarde in den ledigen aether: zie daar haar rijk! - Waar stof, waar werelden zijn, zwaait zij haren schepter. Waar zij haren schepter zwaait, is de trage rust en werkeloosheid gebannen. - Zie hier zonnestofjes, gelijk uwe aarde, spelen om de zon; kometen klimmen op en neder in de zonnevlam. Vlieg sneller dan het licht, om andere stofjes te ontmoeten - spoedig verdwijnt de aarde, de zon, - ja het geheele melkwegstelsel van millioenen zonnen wordt een bleek stil wolkje; - gij ontmoet nieuwe op- en nederwaarts stroomende golven van zonnen, - nieuwe vuurraderen van melkwegen, in den stroom des tijds wentelende. Zie rondom u de groote werkplaats dezer kracht. Zie hier de vorming, daar de ontbinding van aard-, van zonne-bollen, van melkwegstelsels, hier de jeugdelijke kracht, daar de nedertuimeling in het afgelegen graf! Zeg mij, wanneer elk oogenblik eene wereld ontbindt en verbrijzelt; | |
[pagina 147]
| |
wanneer de tijd boven de kometen gaat, en ze uittrapt gelijk vonken, en de zonnen gelijk verbrande kolen in stukken wrijft; wanneer de eene rij van werelden na de andere in den afgrond wordt nedergetrokken; wanneer het eeuwige graf nooit vol, en de starrenhemel nooit ledig wordt, - zeg, welk is dan het lot des menschen? - - Zie daar, waar de eeuwigheid is, waar de nacht begint, daar strekt een oneindige Geest zijne armen uit, legt ze om het groote vallende geheelal, draagt het, verwarmt het! Ja gij, alle menschen, alle engelen, alle wormen rusten aan zijne borst, en de bruisende zonne- en wereldzee is een enkel kind in zijne armen! Hij ziet door de groote zonnezee, waarin de zonnen als koraalboomen zwemmen; ziet aan de kleinste koraal, den aardbodem, het wormpje kleven, hetgene gij zijt, - hij geeft aan dit wormpje den naasten druppel hoop op de toekomst, een oog tot hem opwaarts gerigt! - Doch werwaarts voert mij mijne verbeelding? Vergeef, oneindige Geest! onze zwakheid, onzen asgodendienst; vergeef, dat wij U als mensch, als zinnelijk wezen denken! Vergeef de kinderen, die naauwelijks beginnen uwen naam te stamelen! Heilig, heilig, is uw naam. Mijn geheel hart vat U, maar niet mijn verstand. Al het oneindige, onbegrijpelijke in mij is slechts uw wederschijn. Geheel de schepping hangt als sluijer over U - de eeuwigheid wandelt voorbij dien sluijer - zij tilt dien niet op. |
|