| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Proeve over de aandoenlijkheid van hart.
Aandoenlijkheid van hart bestaat in die bijzondere gesteltenis of hebbelijkheid der ziele, waardoor een mensch geschikt is om ligtelijk bewogen en aangedaan te worden door de voorwerpen, welke hem omringen, en door de lotgevallen, die hem of anderen overkomen. Onderscheidene personen bezitten die hoedanigheid in zeer verschillende trappen.
Men treft menschen aan, wier zintuigelijk gestel van zulke ruwe stoffe schijnt gevormd, en wier vochten met zulk eene traagheid omloopen, dat zij geene andere aandoeningen dan die van dierlijke begeerte gevoelen. Zoodanige menschen, om zoo te spreken alleen uit vleesch en bloed zamengesteld, leven met geen ander oogmerk, dan om de vruchten der aarde te genieten; zij kwijnen hun door traag- en logheid beheerscht leven weg, zonder eenig genot, 't geen hooger is te schatten dan dat van dieren in het veld of in de stallen, en in 't laatst hunner dagen leggen zij, genoeg ten levensonderhoud bezittende, zich geheel ter ruste neder.
In tegenoverstelling dezer loggen en onaandoenlijken, treft men menschen aan, door de natuur in een' zoo teederen vorm gegoten, dat zij hoogst vatbaar zijn voor elken indruk, 't zij van vreugde of van smerte, dermate, dat er, als 't ware, geen oogenblik huns levens voorbijsnelt zonder vermaak of smerte. Voor menschen van zulk eene gesteltenisse is niet alleen elk wezenlijk toeval des levens belangrijk, maar hunne levendige en ligt opgewek- | |
| |
te verbeeldingskracht schept ontelbare gelegenheden van kwelling of geneugte.
Tusschen deze beide uitersten treft men vele schakeringen van gesteltenis en karakter aan, welke nader aan de eerstgemelde, of digter bij de laatstbeschrevene komen, naar gelange de hand der nature hen onderscheiden gevormd, of de opvoeding daaraan eene wijziging gegeven hebbe.
Dat de opvoeding zoo wel als de natuur deel hebbe in het vormen van dezen trek des menschelijken karakters, zal niemand, die de taal der ondervinding voor de taal zijner leermeesteresse neemt, ontkennen. Hoewel eenige zaden der Aandoenlijkheid in elk menschelijk gemoed gezaaid zijn, moeten er gunstige omstandigheden zamenloopen, om de teedere plant tot rijpheid te brengen. Kinderen, wier natuurlijke geaardheden te dezen opzigte bijkans gelijk zijn, zullen in eene meerdere of mindere mate deze hoedanigheid aan den dag leggen, naar gelange van de verbindtenissen, waarin zij zich geplaatst vinden, en naar de mate van zorge, besteed om hun verstand op te klaren en hun hart te vormen. - Ten aanzien van menschen in verder gevorderden leeftijd ontwaart men, dat eenige beroepsbezigheden gunstiger zijn om Aandoenlijkheid te kweeken dan andere, en dat de zoodanigen, die dagelijks geroepen worden, om de zachte aandoeningen, welke tot het huisselijk en gezellig leven behooren, uit te oefenen, doorgaans eene grooter teederheid van gesteltenisse toonen te bezitten, dan zij, die zich aan een afgezonderd en eenzaam leven gewennen.
Dewijl dan de Aandoenlijkheid niet enkel eene gaaf der Nature is, maar vatbaar voor vermeerdering en vermindering, zal het bestuur des harten, in deze bijzonderheid, een deel van 's Menschen grooten pligt des Zelfbestuurs worden. Desgelijks zal men voor een belangrijk vraagstuk mogen houden, of wij, zoo veel mogelijk, onze teedere Aandoeningen moeten onderdrukken, dan of wijsheid en deugd ons aanraden, dezelve aan te kweeken en te versterken?
Raadplegen wij, op dit stuk, de Wijzen der Oudheid, men vindt het eene der hoofdleerstellingen van de Secte der Stoicijnen, (onder welke zich mannen van den beroemdsten naam bevonden, zoo in Griekenland als in Rome) dat een wijs man zijne ziel moet verheffen tot een' staat van meerderheid boven alle indrukken, die van buiten aanko- | |
| |
men; dat hij niet gedoogt, dat zijn geluk gestoord worde door eenige van die verdrietelijkheden of vermaken, welke uit de zinnen ontstaan, of de verbeelding tot moeder hebben; dat hij, om genot te smaken, in zichzelven zal treden, en hetzelve vinden in die bedaardheid, welke ontstaat uit het versmaden van de zoogenaamde geluksgoederen dezes levens en de zelfbewustheid van eigendommelijke wijsheid en deugd; en gevolgelijk, dat het involgen der teedere aandoeningen van toegenegenheid en der zachte bewegingen des medelijdens zwakheden zijn, welke de Wijsbegeerte vordert dat wij moeten te onder brengen.
Onder de Zedeleeraars van lateren tijde treft men er sommigen aan, die hetzelfde gevoelloos stelsel omhelzen, doch op een' eenigzins lager toon spreeken. Zij willen, dat de driften het lagere gedeelte onzer gesteltenisse uitmaken, en misschien, in den tegenwoordigen staat der dingen, van eenigen dienst zijn mogen, om ons tot noodige werkzaamheden aan te zetten; maar dat wij, naar gelange wij in zedelijke verdiensten vorderen, ons ook zullen verheffen boven de aanprikkelingen van lust, drift of gevoel, en altoos handelen volgens de algemeene beginselen van wijsheid en eene bedaarde overtuiging van 't geen regt is.
Doch dit stelsel, beide in de oude en nieuwe gedaante, welke sieraden het dan ook moge ontvangen hebben van de welsprekendheid, waarmede men het aanprees, of hoezeer het onzen hoogmoed streele door het denkbeeld van de menschelijke natuur te verheffen en te veredelen - dit stelsel loopt aan tegen het gezond verstand en de ondervinding. Altoos heeft men gezien, dat de treffelijkste en verhevenste karakters in de zoodanigen werden aangetroffen, die, bij kloekheid van verstand, eene geestdrift en eenen gloed van gevoel bezaten, welke hen aandreef tot groote en edelmoedige daden. Daarenboven is het openbaar voor elk, die de menschelijke natuur beschouwt, zoo als dezelve zich voordoet in het dadelijk leven, dat de mensch een wezen is, dat, om gelukkig te zijn, in eene zeer groote mate van uitwendige voorwerpen afhangt; en dat de menschen in staat zijn tot genot en werkzaamheid, naar gelange van de kracht des indruks, welken deze op hunne gevoelige aandoeningen maken. Wat toch is het wezen des genots anders, dan eene aangename gewaarwording of indruk op onze ligchamelijke zoo wel als gees- | |
| |
telijke zintuigen? Niemand is gelukkig omdat hij eene zaak weet of eene waarheid gelooft, maar omdat hij bewust is van het gevoel eener aangename gewaarwording. Indien, derhalve, geluk het wezenlijk voorwerp is onzer najaging, dan is het de zaak eens wijzen mans, die Aandoenlijkheid aan te kweeken, welke de onmiddellijke bron des genots is.
Door redekavelingen van dezen aard zou het gemakkelijk vallen de drogredenkunst te wederleggen van de zoodanigen, die door afgetrokkene bespiegelingen hunne Aandoenlijkheid verloren hebben, of gevoelloos geworden zijn door eenzaamheid en werkeloosheid, en gevolgelijk laag spreken van genietingen, voor welke zij niet langer vatbaar zijn. Maar valsche Wijsbegeerte is de éénige vijandin niet van de zuivere geneugten des harten: deze ontmoeten een nog veel sterker tegenstand van die dwingelandesse, aan welke al de wereld zoo zeer gereed is eene ingewikkelde gehoorzaamheid te betoonen - Mode
Uit oorzake eener gemaakte aanmatiging van hoogere wijsheid, of misschien uit nijdigheid ten opzigte van vermaken, welke hunne zielen, vernederd en verstompt door misdadige botviering, niet langer kunnen genieten, hebben eenigen, die zich eerste Vernuften waanden, het als een blijk van onnoozelheid en eene lage opvoeding willen doen doorgaan, dat men zich getroffen toonde door het verhaal eener wezenlijk treurige geschiedenis, of zich aan eenige der eigenaardige uitdrukkingen van deelnemende droefheid overgaf. De volgers van de Mode, die, om zichzelven de moeite van denken te besparen, en het ongunstig oordeel van zonderling te wezen te ontgaan, de begrippen van den dag even als een kleed aantrekken, gingen terstond van het eene in het andere uiterste over, en dus van eene valsche kieschheid tot eene gemaakte onaandoenlijkheid. Thans is het de heerschende smaak, bij de allerernstigste en aandoenlijkste gelegenheden, een voorkomen van volslagene onverschilligheid aan te nemen; een zweem van teederhartigheid zelfs wordt bespot; die natuurlijke uitdrukkingen van Aandoenlijkheid, welke der schoonheid zulk eenen luister bijzetten, worden bedekt of ontveinsd; in 't kort, de natuur wordt uitgebannen, om eene soort van Stoicisme in te voeren, waarover de Vader diens wijsgeerigen Aanhangs zelf zich zou geschaamd hebben. Deze dwaasheid, beschouwd als eene soort van gemaaktheid, is een regtmatig voorwerp voor
| |
| |
het belagchelijke; dan dezelve verdient de scherpste bestraffing, wanneer men ze aanmerkt als geschikt om menschelijkheid en deugd te verwoesten.
Dan men late de gevoelens van zijn hart, als 't ware, niet wegredeneren door de scherpzinnigheden van gewaande Wijsgeeren; men late ze niet weglagchen door hen, die de begoochelingen van valsch vernuft en mode volgen. Men neme de natuur en ondervinding tot leermeesteressen, en zij zullen de groote waarheid verkondigen, dat wij de Aandoenlijkheid moeten aankweeken, als eene bron van genot, als eene beschermster der onschuld, en een prikkel tot menschlievende en edelaardige bedrijven.
Wie is de bestgeschikte man, om de werken der Nature met genoegen te beschouwen? Zekerlijk hij, wiens ziel het vatbaarst is voor de aandoeningen van bewondering en genoegen, uit de beschouwing van grootheid en schoonheid te scheppen. - Wie is bekwaam, om in volkomenheid te genieten de geneugten van deugdzame vriendschap, de zaligheden van huisselijk geluk, spruitende uit de betrekkingen van echtgenoot, vader en broeder, dan de man, wiens boezem gloeit van alle edele gevoelens, en openstaat voor elke aandrift van goedwilligheid? - Wie zal de Goddelijke vertroostingen ondervinden van zuivere Godsvrucht, dan hij, die, bij de redelijke begrippen wegens gods Natuur, verhevene bevattingen vormt van de wijsheid des Scheppers, een diepgaand gevoel wegens de afhankelijkheid van diens voorzienigheid, en warme aandoeningen van dankbaarheid voor zijne gunstbetooningen, in eene ziel, die, nederig en wilvaardig, alles aan dien wijzen, goeden en magtigen aanbeveelt? - Waar zal wezenlijk genot huisvesten, dan in het hart, 't welk de zetel is van alle edelaardige en verhevene aandoeningen?
Moet, in den tegenwoordigen staat der dingen, waarin goed en kwaad onafscheidelijk ondereen gemengd zijn, het teergevoelig hart dikwijls bloeden van wege ellenden, welke het niet kan verligten; zijn, in vele gevallen, de smertvolle aandoeningen eener gevoelige ziele gelijk aan een wezenlijk lijden, - dat de man van gevoel deswege over zijn lot geenen klaagtoon aanheffe, of het hard vinde, dat de Hemel hem geroepen hebbe, om zoo wel zijns Broeders als zijne eigene lasten te dragen: want, te midden van het grievendst medelijden, laat zich een straal van deugdzame zelfgoedkeuring zien - de be- | |
| |
wustheid, dat wij gevoelen, zoo als wij behooren te gevoelen - 't geen voldoening schenkt voor allen boezemleed. De tranen, die een braaf man stort over een broeder in onheil gedompeld, zijn dierbare druppels, welke het beschreide voorwerp met dankbare toegenegenheid ontvangt, welke de medelijdende weener niet wenscht terugge te houden, en waarop de god aller ontferminge met welgevallen nederziet. Wie zou niet liever geweest zijn de teederhartige Samaritaan, die medelijden betoonde met den gewonden reiziger, dan de onbarmhartige Leviet, die hem zag en hulpeloos liet liggen? - Heeft het teergevoelig hart bekommernissen, aan hetzelve bijzonder eigen, het heeft desgelijks zijne genietingen, en smaakt eene vreugde, ‘waarmede een vreemde zich niet vermengt.’
Doch Aandoenlijkheid heeft niet alleen waardije als eene bron van Genot, maar tevens als een hulpmiddel ter Deugd.
Eigenaardig slaan wij de vroegste verschijnselen dier beminnelijke gesteltenisse in Kinderen gade, als de eerste flikkeringen van een braaf en uitnemend karakter. Wanneer een liefhebbend Vader waarneemt, dat zijn Kind een gevoelig hart aan den dag legt, niet in vreesbetooningen en angstvalligheden bij het naderen van ingebeelde gevaren, maar door een' van zelf opwellenden traan te storten bij het verhaal eens dadelijken onheils; door met drift deel te nemen in de aandoeningen en belangen zijner medemakkeren; door vaardig met eene aalmoes gereed te zijn bij de hem aanschreijende armoede, en door de dieren, zelfs de kleinste insecten, met zachtheid te behandelen, en nimmer onverschillig een worm onder zijne voeten te verpletteren - ziet hij deze kenteekens van een' edelaardigen geest met onuitsprekelijk genoegen - uit deze verschijnselen schept hij de streelendste hope, en vormt de gunstigste vooruitzigten. Bij hem komt geen twijfel op, of deze plant zal, onder zijne zorge voorts gelukkig aangekweekt en geleid, eerlang de heerlijkste en overvloedige vruchten dragen.
Hebt gij immer een' Jongeling gezien, die vol liefderijkheid alle pligten omtrent eenen ouden Vader volbragt, met de teederste deelneming diens zorgen hielp dragen, diens smerten en zwakheden door allen mogelijk liefdebetoon verligtte, en zelfs de ongemakkelijkheden, veelal aan den ouden dag vast, zonder morren verdroeg; - hebt gij ooit eene Dochter gezien, die, zonder weder- | |
| |
zin, de tooneelen van vermaak en ijdelheid verliet, om te gaan zitten in de stille ziekenkamer, en de laatste pligten van genegenheid te vervullen bij eene stervende Moeder, wakende en weenende bij hare bedsponde, hare behoeften met de aanhoudendste volstandigheid vervullende, het hart der lijdende sterkende door de zachte stem der kinderliefde, en het nederhangend hoofd in de laatste oogenblikken der bezwijkende natuur ondersteunende: dan moet gij, bij tooneelen als deze, prijs hebben leeren stellen op echte en ongemaakte Aandoenlijkheid van hart; - dan moet gij overtuigd geworden zijn, dat het eerste en voornaamste inmengsel, om een volkomen huisselijk karakter te vormen, een teeder hart is.
Met welk eene versmading de losbandige en wufte zich moge gelaten deze zielshoedanigheid te bejegenen, de waardij van dezelve is bekend, en wordt beleden door allen, die zoo gelukkig geweest zijn, om van de openbare woelige wandelwegen des vermaaks in het stil verblijf van huisselijk geluk terug te keeren. Wat anders dan deze kan de vlam van Echtelijke toegenegenheid brandende houden, in alle de lotverwisselingen dezes levens, en te midden van alle de onvolmaaktheden, aan het menschelijk leven verbonden? - Wat anders dan deze kan de Vaderliefde onderschragen en koesteren, te midden van al zijn arbeid en zorgen, en die der Moeder voor bezwijken hoeden, bij zoo vele en verlerlei bekommernissen? - Wat anders dan deze kan tusschen Broeders en Zusters een band van genegenheid strengelen, welke hunne jaren van kindschheid en jeugd veraangenaamt met duizend geneugten, en welke geene verandering van omstandigheden en betrekkingen vervolgens kan verbreken? - Wat, eindelijk, behalve de tooverkracht der gevoeligheid, een vermogen hebben, sterk genoeg, om alle de vlagen van verdrietelijkheid en zwaarmoedigheid te verdrijven, en over alle de bewolkte dagen, die ons in dit leven zullen ontmoeten, een glans van genoegen te doen schitteren, door de wolken van huisselijke zorgen heen brekende?
Zelfs in de stulp en in de wildernisse wordt deze overkostelijke parel somtijds gevonden, en zij verschaft aan den armen en ongeletterden Landman geneugten, welke vele Vorsten en Wijsgeeren hem zouden mogen benijden. ‘Een gedeelte van dezen schat wordt somtijds gegeven,’ zegt een Schrijver, die wist, hoe de teederste snaren van het gevoelig hart te roeren, ‘aan den ruwen
| |
| |
Landman, die de afzigtigste bergen bewoont, - en gelukkig is uwe hut, gelukkig uw medegenoot in dezelve, gelukkig het vee, dat rondsom u dartelt!’
Sta mij toe te vragen, of, in de belangrijkste en zorgelijkste omstandigheden dezes levens, de man, die een aandoenlijk hart bezit, de man niet is, op wien gij uw vertrouwen stelt, en bij wien gij om vertroosting en ondersteuning aanhoudt? Zoudt gij wenschen, u, in zaken, te verbinden aan een man, wiens ongevoeligheid hem toeliet, den weg van zelfzoekendheid strikt te bewandelen, zonder acht te slaan op de eischen van eer of edelmoedigheid, - of met den man, wiens aandoeningen hem aanzetteden, om de belangen zijns naasten zoo wel, als zijne eigene, te bevorderen? - Indien gij verlangdet eenen Vriend te hebben, aan welken gij den gewigtigen last, om den eigendom en de onschuld van uwe kinderen te bewaken, en het toevoorzigt te hebben op de opvoeding uwer achtergelatene weezen, kondt toevertrouwen, zoudt gij dan niet, indien het in uwe keuze stond, eenen man verkiezen, wiens hart hem zou neigen om dien post met teederheid en edelmoedigheid op zich te nemen? In het uur der vernederinge, wanneer ramp op ramp u in de valleije der armoede sleepte, zoudt gij dan een Vriend wenschen, die, door ongevoeligheid of gemaakte wijsheid, u verzocht te lagchen over de nukken der fortuin, en hare grimmigheden te versmaden, - of iemand, wiens teeder medelijden uw geval zijn eigen maakte, en door daden van toegenegenheid, volvoerd met die kieschheid, welke regtschapene deelneming altoos voorschrijft, u bijstand bood in het dragen van den last des onheils? Wanneer gij door hartbrekende droefheid overladen zijt, wegens het verlies van een Vader, Moeder, Vrouw, Kind of Vriend, zoudt gij dan ten medegenoot in uw lijden den man verkiezen, die, uit zijnen aard, of door het stelsel, 't geen hij aankleeft, tot u van het leven spreekt als een spel, en van die verknochtheden als kinderachtige en vrouwelijke zwakheden, en die in staat is om den stillen weedom der ziele te bespotten met ontijdige aardigheden, - of den man, die hartelijk in uwen rouw deelde, als eene echo uwe zuchten
terugkaatste, een ernstig oor leende aan uwe klagten, en den balsem der vertroostinge in uw gewond harte stortte? Eindelijk, wanneer ziekte of zwakheid u op den rand des grafs brengt, wat is er dan, 't geen, behalve uwe eigene ge- | |
| |
ruststellende gevoelens en vertrouwen op god, u zulk eene vertroosting zal aanbrengen, als de tegenwoordigheid van eenen Vriend, wiens teeder hart hem aanzet, om met deelnemende aandacht te luisteren naar de taal des kranken, wiens zachte hand u het bed des doods min smertelijk maakt, en wiens meewarige stem vrede verkondigt aan uwe reisvaardige ziele?
Is dit de waardij van een teeder, aandoenlijk hart, ten aanzien van alle de belangrijkste voorvallen des menschelijken levens, dan kan het aankweeken daarvan, ter geluksbevordering, niet te sterk worden aangeprezen.
Men beware, om dit pand te blijven behouden, het hart, met alle zorgvuldigheid, tegen het inkruipen van eigenbaat, en den geheelen nasleep van lage driften, welke deze in haren trein omvoert, ten einde het harte niet verhard worde door de bedriegelijkheid der zonde. Men verwoeste de aangeborene gevoeligheid niet, door zich aan woest vermaak over te geven; men verstikke hare kracht niet, door de vuige najagingen der gierigheid; men offere dezelve niet op voor den afgod der eerzucht: want voorzeker laat een boezem, waarin zondige begeerten woelen, geene plaats open voor zachtaardige aandoeningen.
Niet alleen zullen wij, door deze lessen heilig op te volgen, veel doen om de teergevoeligheid onzes harte te bewaren, maar wij behooren, om in dit goede versterkt te worden, het oog te vestigen op de voorbeelden van deugdzame Aandoenlijkheid. - Men misduide dezen mijnen raad niet, alsof ik daarmede voorhad, het veelvuldig en niet onderscheidend lezen van hedendaagsche Romans van eenen sentimenteelen stempel aan te prijzen: want, schoon eenige weinige Romans niet minder zich aanprijzen door derzelver zedelijke strekking, dan door derzelver letterkundige verdiensten, leeren zij, over 't algemeen, niets, of iets erger dan niets, daar zij strekken om den smaak te bederven, de ziel te verzwakken, het hart te verpesten, of, ten beste genomen, de jeugd bezig houden, om de kostelijkste oogenblikken huns levens te verkwisten in een beuzelachtig en geen voordeel aanbrengend bedrijf.
De bladeren der Geschiedenisse leveren ons vele leerzame en hoogst belangvolle voorbeelden op van Menschliefde en Edelmoedigheid, Tweelingzusters van Aandoenlijkheid. Onze gewijde Boeken vloeijen over van verhalen, zoo
| |
| |
van verzierde als van wezenlijke gebeurtenissen, geschikt om jeugdige gemoederen alle teedere en edele gevoelens in te boezemen. Als van een uitstekenden aard mag ik hier vermelden het verdichtsel van het Ooilam, door welks voordragt Profeet nathan Koning david zoo krachtdadig vermaande, en de Gelijkenissen van den Verloren Zoon en den Barmhartigen Samaritaan. - Van de verhalen, op wezenlijke gebeurtenissen gegrond, is er, onder alle de overblijfselen der oudheid, te dezen opzigte, belangrijker, dan de Geschiedenis van jozef en diens Broederen? - Wil men mannelijke en edelaardige Aandoenlijkheid des harte aankweeken, men sla het oog op dat groote Voorbeeld van alle zedelijke volkomenheid, onzen Heer jezus christus! Men zie Hem, uit de verhevene beginselen van medelijden en vaderlandsliefde, teederlijk bedroefd over de zedelijke bedorvenheid zijner Land- en Tijdgenooten, en hoore Hem, den aanstaanden val der Hoofdstad beweenende, uitboezemen: ‘ô Dat gij in dezen uwen dag bedacht hadt, 't geen tot uwen vrede dient! maar nu wordt het verborgen voor uwe oogen.’ - Met welk eene teedere gehechtheid was jezus verknocht aan het huisgezin van lazarus! Hoe nam Hij op het gevoeligst deel in maria's en martha's lot, als dit Zusterpaar Hem den dood van haren Broeder vermeldde, en de grafstede, waarin hij gelegd was, toonde! ‘Jezus weende.’ - In zijn jongst en smertvol uur, wanneer eene ziel, min met de zachte aandoeningen van medelijden vervuld, geheel ingenomen en als verzwolgen zou geweest zijn in eigen gruwzaam leed, stortte Hij eene bede uit om vergiffenis voor zijne beulen: ‘Vader, vergeef het hun; zij weten niet, wat zij doen!’ - Hoe aandoenlijk beval Hij zijne schreijende Moeder, die bij het
kruis stond, aan de zorge zijns geliefden Leerlings! ‘Vrouwe, zie uwen Zoon! - Zie uwe Moeder!’
Wenscht gij, te dezen opzigte, bezield te worden met denzelfden geest, die in uwen Goddelijken Meester woonde, volgt zijn heerlijk voorbeeld. Leert een teeder belang stellen in het welvaren uwer bloedverwanten, uwer vrienden, uwer landgenooten, uwer medemenschen. Houdt uwen boezem altoos open voor de indrukselen van edelmoedigheid. Een lach van genoegelijke goedkeuring en deelneming zij op uwe aangezigten, bij elk gunstig wedervaren van uwen naasten, en nooit hapere het aan een' zucht voor elken broeder in nood, of aan een' traan voor
| |
| |
den vriend in druk. ‘Verblijdt u met de blijden, weent met de weenenden.’ Gedoogt nimmer, dat uwe teergevoeligheid zich uitputte in zuchten, in tranen, in klagten: maar dat deze u tot daden van milddadigheid en gunstbetoon aanzette. Betoont de opregtheid uwer toegenegene Aandoeningen, door ze dagelijks uit te oefenen in uwe huisselijke betrekkingen; ‘door weezen en weduwen te bezoeken in hunnen druk; door de zwakken te ondersteunen en de gebrokenen van harte te bemoedigen; door den blinden tot oogen, den lammen tot voeten te strekken; door uwe vijanden te beminnen en hun hunne misdaden te vergeven; door medelijdend en teederhartig te wezen, en elkander de misdaden kwijt te schelden, gelijk god in christus ons vergiffenis schonk.’ |
|