| |
Brief van eenen vader aan zijnen zoon.
Een wenk voor ouders.
Het vaderlijk gezag wordt thans zoo zeer in de waagschaal gesteld, zoo kleine hulp ontmoet het in de kedendaagsche zoo openbare als bijzondere opvoeding, dat het bezwaarlijk te voorzien is, waar de onondergeschiktheid der kinderen zal eindigen, en tot hoe verre de wanorde in de huisgezinnen kan doordringen, met behulp van de ongodsdienstige en verwoestende beginselen, welke de zamenleving ontrust hebben. Men mag zeggen, dat de Vaders zelve de eerste begunstigers dezer omkeeringe zijn, en dat zij over het algemeen heden ten dage eene zwakheid en zorgeloosheid bezitten, die der natuurlijke geneigdheid hunner kinderen tot wederspannigheid en onafhankelijkheid verwonderlijk wel in de hand werkt. Zeer opmerkelijk is het, hoe voorzigtig men heden ten dage te werk gaat, om eenen kleinen deugniet tot zijnen pligt te doen terugkeeren; men moet lagchen, wanneer men hoort, op welk een suikerzoeten en beschaafden toon hem wordt onder het oog gebragt, dat hij eenen misslag of eene zotternij begaan heeft. Ik ken eenen Vader, die nimmer op zijnen Zoon durft knorren, en tot zijne vrienden zegt: ‘Gij moest mijnen Zoon raden, wijzer en omzigtiger te zijn.’ Ligt begrijpt men, dat de raad van vrienden niet baat, en een bedorven kind niet kan te regt brengen, dat achter het geheim van 's Vaders dwaze zwakheid is, en alle de voordeelen, welke dezelve hem verschaft, ten zijnen nutte weet aan te wenden. Wij zullen hier het uittreksel van eenen Brief inlasschen, aan eenen Jongeling geschreven door een ongelukkigen Vader, te laat overtuigd van de verwijten, welke hij zichzelven te doen had, en wien geen ander redmiddel dan dat van het belagchelijke was overgebleven, toen hij een geheel miskend gezag niet meer kon te baat nemen.
| |
| |
‘Duidelijk zie ik het, mijn waarde Zoon! ik moet mij geluk wenschen met u het licht te hebben doen aanschouwen. Volgens de gewone wetten der zamenlevinge zoude het kunnen schijnen, dat gij mij eerbied en onderwerping schuldig zijt; maar alles is veranderd, en het is nu mijne zaak, u te eerbiedigen en u nederig onderdanig te zijn. Gij zijt, dit blijkt klaar, opgevoed in de bewondering van het stelsel der Volmaakbaarheid, zijnde van eene hedendaagsche vinding; maar wat zeg ik? de Volmaakbaarheid is geen stelsel. Niets is waarachtiger, dan deze gesteldheid der menschelijke nature, dat zij tot de volmaaktheid kan komen. Gij bezit het voorregt boven mij, dat gij een geslacht ouder zijt; diensvolgens zijt gij veel voortreffelijker dan uw Vader, gelijk uwe kinders voortreffelijker zullen zijn dan gij, en zoo vervolgens. Het is duidelijk, bij voorbeeld, dat gij veel wijzer en meer verlicht zijt dan ik, indien men moge oordeelen uit den beslissenden toon, op welken gij over alles spreekt, zonder u te bedenken, en zonder ooit te vreezen dat gij ongelijk hebt; terwijl ik eene belagchelijke achterhoudendheid en beschroomdheid bezit, en er ontelbare dingen zijn, over welke ik geenerlei oordeel durve vellen, uit vrees van kwalijk te zullen oordeelen en mijne zwakheid en onkunde verraden. Hierom moet ik mij niet verwonderen en beklagen over de versmadende wijze, op welke gij bij duizend gelegenheden mij behandelt, als hebbende die manier haren grondslag in uwe meerdere voortreffelijkheid. Intusschen moet ik op geringe verpligtingen, welke gij aan mij hebt, mij iets laten voorstaan, en kunt gij niet nalaten te bekennen, dat ik eenig regt op uwe dankbaarheid heb. Uwe opvoeding heb ik aan vreemde handen vertrouwd, aan onderwijzers, die u op den goeden weg gebragt, en van u gemaakt hebben hetgene gij zijt, door middel van wijsgeerige beginselen, welke zij u al vroeg hebben ingeprent. Tot mijne schande beken ik, indien ik zelf voor uwe opvoeding had gezorgd, en indien ik uwe
letteroefeningen had kunnen regelen, gij de tegenwoordige hoogte van vordering en volmaaktheid niet zoudt bereikt hebben, en ik niet zoude hebben kunnen nalaten, de Gothische beginsels aan u over te leveren, welke ik van uwen Grootvader had ontvangen. Gelukkig zijt gij daaryoor bewaard gebleven, door mijne voorzorge om mij daaromtrent blindelings op anderen te verlaten. Thans ben ik daarvoor rijkelijk schadeloos gesteld, en zie u toegerust met eene menigte ta- | |
| |
lenten en hoedanigheden, die zoo wel uwe familie gelukkig maken, als zij haar tot roem verstrekken. Ga voort, mijn Zoon! en blijf niet staan op den weg der volmaaktheid, op welken gij u bevindt. Naar ik hoor hebt gij reeds een boek laten drukken; gij hebt het mij niet laten zien, en ik bedank u, dat gij mijne kundigheden en mijn oordeel mistrouwd hebt. Alleenlijk weet ik, dat men, in verscheiden Maandwerken, met u den spot heeft gedreven; maar het is bekend, dat de Maandwerken de geesels der Litteratuur zijn, en dat zij een kwaadaardig vermaak scheppen in het ontmoedigen van opkomende talenten. Laat daarom den moed niet zakken; ga voort met schrijven. Draag zorg om in uwe schriften alles te vermijden, hetgene naar gezond verstand riekt; het gezond verstand is de dood der volmaakbaarheid; aan het gezond verstand het oor leenende, vordert men nimmer; dwaasselijk blijft men altijd op dezelfde hoogte. Met het vernuft alleen kan men op zijnen weg vorderen. Maar het vernuft is niet eenerlei, gelijk de takkebossen niet eenerlei zijn. Het vernuft van vroegere dagen was eene soort van vernuftige Rede, volgens eene bekende bepaling; heden ten dage, integendeel, moet het niets anders dan eene vernuftige Dwaasheid zijn. Geen vernuft is er, overal daar men iets van dat grove gezond verstand ontmoet, hetwelk onder het bereik der gemeenste lieden valt. Hetgene waarlijk vernuftig mag heeten, is in het wilde te redeneren,
zonder zich aan eenige regels van Redeneerkunde te onderwerpen, en in zijne redekavelingen allerlei soort van geregelden en methodischen loop te vermijden, die tot ernstige gevolgtrekkingen zoude kunnen leiden. Vernuftig te zijn heet het, met woorden te spelen, en uit deze woordspelingen die dubbelzinnige spreekmanieren te doen voortkomen, de dus genoemde Calembourgs uitmakende. Ik weet dat gij daarin reeds uitmunt, en meermalen was ik in de gelegenheid om uwe verdienste in dit slag op te merken. Daarenboven heeft men mij gezegd, dat gij een vaudeville hebt gemaakt, hetwelk van het begin tot aan het einde van vernuft krielt; maar men heeft mij ook gezegd, dat gij genoodzaakt waart geweest, tot dit fraaije werk drie of vier vrienden in den arm te nemen, die met hun vernuft en hunne kundigheden u geholpen hebben. Maar ik moet u zeggen, dat ik om deze tehulproeping een weinig boos op u ben, als welke mijne achting voor u eenigzins doet dalen. Wel hoe! hadt gij dan geen ver- | |
| |
nufts genoeg om alléén een liedje te maken? Moest men dan met zijn vieren aan het werk gaan om gezangen te maken, terwijl één alleen genoegzaam in staat was tot het vervaardigen van meer dan een meesterstuk, welke ons bekend zijn? Merk op, mijn Zoon! vele zotternijen zijn er uit de vereenigde pennen van fraaije vernuften voortgekomen; de mannen, die gezamenlijk schrijven en overleggen, hebben niet altijd groote eer behaald met hunne schriften en overleggingen; en ik geloof dat er iets kwaads steekt in het gemeenschappelijk maken van straatliedjes, zoo wel als in het verzamelen van eene oproerige menigte menschen om wetten te maken. Maar ik beroep mij op u en op uwe vrienden: ik denk niet dat gij uwe eeuw zoudt in de waagschaal willen stellen en doen achteruitgaan, in plaats van haar met reuzenstappen voorwaarts te doen treden.
Maar hetgene u vooral in mijne oogen zeer aanprijzenswaardig maakt, en meer waardig is dan een straatliedje, indien zulks mogelijk zij, is de sterke, en wel zeer sterke geest, welken gij uit Parijs hebt medegebragt. Ik bewonder de sterkte, met welke gij met den Godsdienst uwer Vaderen den spot drijft, de kloekheid van vernuft en karakter, met welke gij u boven een Geloof verheft, hetwelk beleden werd door de grootste mannen der schoonste eeuw, op welke het menschelijk verstand kan roemen; ik verwonder mij, hoe een man van twintig jaren hun reeds zoo verre boven het hoofd is gewassen, en ontdekt heeft, dat deze groote mannen niets anders waren dan oude wijven, dweepers, goede luidjes, die zich boven de vooroordeelen hunner eeuwe niet hebben weten te verheffen; maar gij alleen hebt ongetwijfeld dit niet ontdekt, en het is klaar, dat gij gevoed zijt door het lezen van die groote vernuften, die de pogingen van het Ongeloof voorbereid en gemakkelijk gemaakt hebben. Verder spijt het mij, dat gij in dezen niet de eer der uitvindinge geniet, en dat gij niets anders doet, dan de wijsgeerige spotternijen der voorgaande eeuwe herhalen. Maar met dat alles hebt gij in allen gevalle hier eenige verdienste: want er zijn toch altijd luiden, welke deze spotternijen en derzelver uitvinders verachten, en die de stoutheid hebben om op dezelve te antwoorden. Het staat in allen gevalle zeer fraai, op uwen ouderdom, niets te gelooven. Zeer schrander overleid en heilzaam is het inzonderheid, zijn best te doen om die godsdienstige denkbeelden in minachting te brengen, die de volken aan hunne pligten verbonden, en de rust en
| |
| |
veiligheid der landen verzekerden. Veel vernuftiger en heilzamer is het, hen bekend te maken met het denkbeeld van vernietiging, die hen in den rang der dieren plaatst, en hun het regt geeft, eveneens als zij te handelen. Wat u aangaat, mijn Zoon! indien gij dat regt ten uwen opzigte op de volkomenste wijze doet gelden, zal het mij aangenaam zijn te bedenken, dat, bij mangel aan geluk, ongetwijfeld zeer groote roem vandaar op mij zal nederdalen.’ |
|