Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over den oorsprong en het onderscheid der talen.Welke is de oorsprong der talen? Eene eenigzins ijdele vraag, gelijk zoo vele andere, doch die men met meer of minder vernufts, met meer of minder schranderheids heeft uitgepluisd, en waaruit vernuftiglijk nuttelooze boeken zijn voortgekomen. J.j. rousseau doet de Noordsche talen uit de dringende behoeften, en de Zuidelijke uit de zachte driften ontstaan; volgens hem heeft het eerste woord in de kou- | |
[pagina 67]
| |
de landen moeten zijn: help mij! en in de warme lauden: bemin mij! Het behaagde hem inzonderheid, de vroegste tooneelen van het herderlijke leven der zuidelijke Volken, de verzamelplaatsen der jongelingen en meisjes te plaatsen bij de putten der woestijne, waarheen zij hunne kameelen leidden om te drinken; en het geheele hoofdstuk over de vorming der talen in het Zuiden is een zeer aardig herderslied. Dit belet niet, dat er geene weldoordachte en zeer naauwkeurige denkbeelden voorkomen in het werk, waaraan de Schrijver den zedigen titel heeft gegeven van Proeve over den oorsprong der talen. Condillac doet de menschen in den aanvang spreken in eene taal van werking, dat is, door enkele gebaren, door eene pantomime; naderhand voegden zij er nevens ongearticuleerde uitroepingen en klanken; op de natuurlijke volgden de kunstmatige teekens, of de teekens volgens afspraak, die door behoeften, de omstandigheden, de waarnemingen, en eindelijk het gebruik, werden vastgesteld. In eene Verhandeling over het zelfde onderwerp, onlangs in het licht gegeven, ontmoet men den vernuftigen inval, dat het de uitvinder der talen was, die het eerst op het denkbeeld viel, om, bij afwezigheid van een voorwerp, zich den naam te herinneren, die aan hetzelve volgens afspraak, of toevallig, was gegeven, terwijl het voorwerp tegenwoordig was. Na dezen eersten stap viel het niet moeijelijk op te merken, dat de namen dienden ter herinneringe van afwezige voorwerpen, en dat men diensvolgens, door middel van eenen naam of teeken voor ieder onderwerp, zichzelven en anderen het denkbeeld daarvan naar goedvinden zoude herinneren. Slechts had men vervolgens eenen naam aan elk voorwerp te geven; zoo als geschiedde: van hier de talen. Hetgene men op zijn meest uit alle deze gissingen kan besluiten, is zekerlijk het genoegen niet, uit de ontdekking van eene bewezene waarheid ontstaande; het is slechts het genoegen, uit het opmerken van eene weberedeneerde waarschijnlijkheid voortvloeijende. Vanhie dat de wijze condillac zijn stelfel aangaande de vorming der talen niet als zeker opgeeft: ‘Als ik van eene eerste taal spreek,’ zegt hij, ‘tracht ik niet te beweren, dat de menschen dezelve gemaakt hebben; ik meen alleen, dat zij dezelve hebben kunnen maken.’ Om den oorsprong der talen met zekerheid te weten, | |
[pagina 68]
| |
zoude men vooraf den oorsprong der menschen met zekerheid moeten weten. In wat tijd en op welke plaats heeft het geslacht eenen aanvang genomen, welk zich het menschelijk geslacht noemt? Is het geheel van eenen eersten mensch voortgekomen? Of zijn er verscheiden geslachten geweest, in verschillende oorden des aardbodems geschapen en geplaatst? Waren deze eerste menschen redelooze wilde dieren, hoedanig de meeste stelselmakers ons dezelve vertoonen? Den mensch door zijnen aard en bewerktuiging voor de zamenleving en beschaving schijnende te zijn geschapen, wat verhindert ons te denken, dat de eerste wezens van ons geslacht beschaafd geweest zijn? Waren de mieren en de bijen wild, voordat zij republieken en monarchien stichtten? Wie weet, of de wilde menschen geene ontaarde en verbasterde menschen zijn? Zoude men niet kunnen beweren, dat hunne voorouders menschen waren, die een gezellig leven leidden, even zoo wel als men beweert, dat onze voorouders Wilden waren? Wanneer men bedenkt, dat onze welbevestigde Geschiedenis niet hooger dan tot drieduizend jaren klimt, en tot drie of vier generatien in eene eeuw, te zamen bedragende niet meer dan honderdtwintig generatien, bevindt men, dat deze oudheid, welke van ons zoo afgelegen schijnt en in de duisternis der vroegere eeuwen zoo diep bedolven, echter niets anders dan de tijd is, in welken onze honderdtwintigste grootvader leefde. En men verwondert zich, hoe weinig de overleveringen stand houden, en hoe spoedig zij onder de menschen verdwijnen! Wij weten derhalve niet, en zullen, bij het licht der Rede alleen, nimmer weten, hoe de menschen op de aarde ontstaan zijn, en in welk eenen trap van op zichzelve leven of van beschaafdheid zij aldaar geplaatst werden. Niet beter kunnen wij weten, hoe de talen onder de menschen geformeerd werden; niet vreemd was vandaar de gedachte van dezen en genen wijsgeer, dat de menschen nimmer onder elkander eene vastgestelde taal zouden gehad hebben, indien God hun dezelve niet onmiddellijk had gegeven. Wij denken, en wij zijn verzekerd dat wij denken; dit is eene daadzaak, waarvan wij bewustheid hebben; maar wie heeft ooit, en wie zal immer kunnen verklaren, hoe | |
[pagina 69]
| |
wij denken? Want te zeggen, dat onze gedachten door onze gewaarwordingen in ons ontstaan, is niet genoeg; dit is klaarblijkelijk: maar dit is slechts zoo veel, als de aanleidende oorzaak onzer gedachten aan te wijzen; want waar is de werkende oorzaak? Welk is het werkende wezen, hetwelk onze gewaarwordingen tot gedachten maakt, of onze gedachten ter gelegenheid onzer gewaarwordingen voortbrengt? Dit is hetgene niemand, hij sta dan in het gevoelen van de onstoffelijkheid of van de stoffelijkheid der ziele, duidelijk kan verklarenGa naar voetnoot(*). Leibnitz, met zijne voorafbepaalde overeenstemming (harmonia praestabilita), mallebranche met zijne gelegenheidsoorzaken (causae occasionales), zullen er niet beter in slagen dan derzelver voorgangers met hunne dierlijke geesten (spiritus animales). Daarenboven spreken wij; dit is eene daadzaak, en onze woorden zijn de afbeelding onzer gedachten; maar op hoedanig eene wijze zijn deze betrekkingen tusschen de gedachten en derzelver verbeeldende teekens vastgesteld? Waarom heeft men dit woord liever dan een ander verkozen, om zulk of zulk een denkbeeld uit te drukken? Onmogelijk kan van deze keuze reden worden gegeven, dan alleen met opzigt tot een klein getal woorden, die tot een zeker punt door derzelver klank nabootsen, en die daarom onomatopee genoemd worden; van dien aard zijn koekoek, kievit en andere. Is er eene oorspronkelijke taal geweest? en welke was die taal? In weerwil van het vertelseltje, door herodotus verhaald, rakende den Egyptischen Koning, die in eenen toren twee kleine kinderen deed opvoeden, welke | |
[pagina 70]
| |
met geen mensch spraken, en die, twee jaren ond zijnde, op zekeren dag begonnen te roepen: beccos! beccos! (een Phrygisch woord, hetwelk brood beteekent) zal niemand gelooven, dat wij Phrygisch zouden spreken, indien wij die taal niet van onze Minnen leerden. ‘Even weinig,’ zegt voltaire, ‘is er eene oorspronkelijke taal geweest, als er een oorspronkelijke eikenboom of oorspronkelijk gras geweest is.’ Misschien had hij gelijk; maar het verstandigste is, niets vast te stellen. Voormaals hielden de Geleerden zich met het onderzoek onledig, welke de oorspronkelijke taal geweest zij; men twijfelt, of zij die wel gevonden hebben, en het is waarschijnlijk, dat men met soortgelijke nasporingen zich niet meer zal bemoeijen. Indien het niet bekend is, hoe de talen ontstaan zijn, even min zal men reden geven van de oneindige verscheidenheid, die tusschen dezelve wordt opgemerkt, en van de veranderingen, die in dezelfde taal worden waargenomen, in niet wijd van elkander afgelegene tijdperken. Waarom spreken niet alle menschen dezelfde taal? Vanwaar die verbazende verscheidenheid van spraakbuigingen, tongvallen, verwarde klanken, over den aardbodem verspreid? Van waar komt het, dat, op zulke korte afstanden, de menschen, door eenen zeeboezem, door eene bergketen van elkander gescheiden, en zonder dat er dikmaals tusschen hen eene natuurlijke grensscheiding plaats hebbe, door middel der tale onderling geene gemeenschap kunnen houden? Nog meer: waarom verstaan de nakomelingen de taal niet meer, welke hunne voorouders gesproken hebben? en zulks wel, zonder dat men tot eene zeer hooge oudheid behoeve op te klimmen. Het Latijn van virgilius verschilt van dat van lucretius en catullus; en nog meer verschilt het Latijn der twee laatstgenoemde Dichteren van het Latijn van enniusGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 71]
| |
In de negende eeuw was de Fransche taal nog niet aanwezig: langzaam is zij voortgekomen; merkbaar zijn evenwel hare afwisselingen. Reeds bevond moulinet, dat de Roman van de Roos noodig had om vertaald te worden; eveneens dacht marot over het Fransch van villon, die evenwel nog geene eeuw vóór hem geleefd had. Onze hedendaagsche mannen en vrouwen, die niet gestudeerd zijn, verstaan amyot en montagne gebrekkig, en kunnen hen naauwelijks lezen. Vigénere heeft het Fransch van villehardouin in het Fransch vertaald, en vigénere zoude in onze dagen naauwelijks verstaan wordenGa naar voetnoot(*). Met dit alles verstaat elk onzer zeer wel de taal zijns vaders, die wederom met zijnen vader heeft gesproken. Vanwaar komt het dan, dat, ondanks deze onafgebrokene overlevering, onze taal bijkans niets van de taal onzer voorvaderen heeft behouden? Vanwaar is deze zoo onmerkbare verandering in haren voortgang ontstaan, zoo in het oog loopende, wanneer de twee uitersten bij elkander geplaatst worden? Vragen zijn deze, waarmede de Geleerden zich onledig houden, en omtrent welke zij geene voldoende oplossing geven. Beter ware het geweest, zich onkundig te houden, dan te wanen dat men iets weet en tevens ongerijmd is. Bij voorbeeld: een Geleerde van het einde der zestiende eeuw, de President fauchet, vindt geene zwarigheid in het verklaren van het wederzijdsche onderscheid der talen; zie hier zijne oplossing: ‘God wilde ons hierdoor beletten, dat wij al te geleerd zouden worden. Want (gaat hij voort) indien er, gelijk de Rede aan alle menschen gemeen is, slechts ééne taal geweest ware, zouden wij te veel van de verborgenheden der natuur behouden hebben, zoo wel door de overleveringen onzer vaderen, als door de gemakkelijke gemeenschap door de geheele wereld; en de tijd, welken wij besteden om de taal te leeren, zoude besteed zijn geworden aan de wetenschap | |
[pagina 72]
| |
der dingen, welke wij trachten te kennen.’ - Aldus redeneerde, te Parijs, in den jare 1580, een President van de Muntkamer, een der geleerdste en beste koppen van zijnen tijd. |
|