| |
Merkwaardige bijzonderheden, betreffende de Payaguas, eene natie van wilden in Zuid-Amerika.
(Overgenomen uit Don felix d'azara, Voyage dans l'Amerique Meridionale.)
De Payaguas zijn eene zeer magtige natie, naar wier naam de rivier Paraguay genoemd wordt. Nagenoeg dezelfde zijn hunne zeden, gewoonten, levenswijze, woningen en kleeding, als die der overige volken van de oevers van de Parana en de Uruguay, en met name der Charruas. Eene noemenswaardige afwijking van de laatsten bestaat er niet, dan ten opzigte van de taal, welke zij zoodanig door de keel spreken, dat de klank met onze letters niet kan worden uitgedrukt. Daarenboven hebben zij eenige bijzondere inrigtingen, welke men elders niet ontmoet.
Vooreerst hebben zij verscheiden dronkenschapsfeesten, welke zij met groote drift vieren, als zijnde bij hen, even als bij vele andere Indische natien, de dronkenschap het grootste en dierbaarste van alle vermakelijkheden.
Op den dag, bestemd om zich dronken te drinken, slaan zij eene ontzettende hoeveelheid brandewijns te lijve, zonder iets te eten; de gewoonte, om bij het drinken te
| |
| |
eten, dunkt hun zeer belagchelijk, omdat er, zeggen zij, alsdan geene plaats voor den drank in het ligchaam kan overblijven. De ongetrouwde jonge manspersonen mogen geen brandewijn drinken, en ook de getrouwde vrouwen niet. De dronken man wordt altijd verzeld van zijne vrouw of eenen vriend, en wanneer hij niet meer staan kan, brengt men hem naar zijne hut, alwaar men hem doet nederzitten. Nu begint de dronkenman een krijgslied te zingen, nagenoeg op den volgenden zin nederkomende:
Wie durft mij onder de oogen zien?
Laat er een komen, twee of meer,
Ik ben vol moed en dapper;
Ik zal hem in stukken houwen.
Na dit couplet verscheiden malen herhaald te hebben, slaat hij met zijne vuisten in de lucht, even alsof hij vocht. Dit verhaast zijnen slaap. Zoo dra de zanger is in slaap gevallen, laat men hem rusten in zijne hut, en het feest neemt voor hem een einde. Men zoude kunnen vreezen, dat de dronkenschap onder deze Wilden zeer gevaarlijk is, en hen tot gewelddadigheden aanzette; en evenwel is er geen voorbeeld, dat zij in dezen toestand iemand eenig het geringste leed gedaan hebben, even min als aan hunne vrouwen, niettegenstaande deze er haar werk van schijnen te maken, om op zulke dagen hare mannen zoo veel te farren als haar doenlijk is.
Behalve deze bijzondere feesten, waarvan elk naar goedvinden het getal kan vermeerderen en den dag bepalen, vieren zij een feest in de maand Junij, hetwelk zeer statelijk en bloedig is. De geheele natie neemt er deel aan, behalve de mannen en vrouwen, die nog geene kinderen hebben.
's Daags te voren beschilderen de mannen hun aangezigt en geheele ligchaam, zoo fraai als zij kunnen, en tooijen het hoofd met vederen, zoo ongemeen in kleur en gedaante, dat zij zich niet laten beschrijven, en men niet zonder verbaasdheid dezelve kan aanschouwen. Ook bedekken zij drie of vier aarden potten met vellen, en slaan daar langzaam op met stokjes, kleiner dan de kleinste schrijspen, zoodat men vijftien schreden van daar het geluid naauwelijks kan hooren. 's Anderendaags morgens slaan zij al den brandewijn, welken zij hebben, te lijve,
| |
| |
en wanneer zij stomdronken zijn, knijpen zij elkander in armen, dijen en beenen, vattende met hunne vingers zoo veel vleesch als zij kunnen, prikkende voorts in het geknepene deel gaatjes met een scherp houtje of eene zeer groote roggengraat. Van tijd tot tijd herhalen zij dit bedrijf, tot dat de avond valt; in voege dat zij allen zich geheel geprikt bevinden, op de beide dijen, beenen en armen, van de vingers tot aan de schouders. Daar de Payaguas dit feest zelfs in de stad Assumption, de hoofdstad van Paraguay, vieren, en wel in het openbaar, gaat al de wereld het zien; maar wanneer men bemerkt, dat het prikken tot het boven vermelde zich niet bepaalt, en zij elkander over en weder ook elders aan de tong en den penis grieven, loopen de dames heen met groot geschreeuw, terwijl de Indiaansche vrouwen, die er persoonlijk belang bij hebben, in koelen bloede dit tooneel blijven aanschouwen.
Het bloed, welk uit de tong loopt, vangen zij met de hand, en bestrijken er voorts hunne tronien mede; hetgeen uit het ander lid druipt, vangen zij in een klein gaatje, welk zij met den vinger in den grond maken. Geen werk maken zij van het bloed, welk uit de overige leden loopt.
Verscheiden jaren achtereen heb ik deze plegtigheid bijgewoond, en van zoo nabij, dat ik den lijder aanraakte; en ik kan ten sterkste verzekeren, dat ik niemand hoorde geluid slaan of klagen, en dat ik op hun gelaat, noch in hunne ligchaamsbewegingen, het minste bewijs van pijn, zelfs niet van gevoel, bespeurde; in één woord, men zou gezegd hebben, dat de bedrijvers niets anders dan zoo vele houten poppen waren. Geenerlei reden geven zij van deze gewoonte, en zeggen rondborstig, dat zij geene andere weten, dan de zucht om te doen blijken dat zij mannen van moed zijn. Zij verbinden hunne wonden niet, die lang duren en vol etter loopen, welken zij er slechts uit drukken; sommigen zelfs baden zich in dezen toestand. Het verstaat zich van zelf, dat het ligchaam geheel gezwollen wordt, en de likteekens al hun leven zigtbaar blijven. Naardien zoo lang het feest duurt niemand voor levensonderhoud kan zorgen, en sommigen gedurende eenige dagen daartoe geene gelegenheid hebben, moeten hunne huisgezinnen groot gebrek lijden. De Indianen in het algemeen kunnen inderdaad beter dan wij honger lijden,
| |
| |
doch zij gebruiken tevens in eens meer spijze; gelijkende hierin naar de roosvogels en vele vleeschetende dieren.
De Payaguas hebben geen denkbeeld van eene Godheid, en betoonen derzelve geenerlei eerdienst. Ik ontmoette er echter eenigen, die van een toekomend leven een algemeen denkbeeld hadden; sommigen geloofden, dat zij na hunnen dood overgevoerd zouden worden naar eene plaats, opgevuld met ketels en vuur; anderen, dat zij hun verblijf zouden hebben tusschen waterplanten, en aldaar van visch leven. Doch geen van allen geloofde in het Paradijs der Spanjaarden, welk zij dachten niet te kunnen bewonen, omdat zij van onderscheiden oorsprong waren. Gevraagd zijnde naar dezen eersten oorsprong, gaven zij tot antwoord, dat zij dien niet wisten. Twee van hun, kundiger dan de overigen, trachtten, echter, dien te verklaren; zij zeiden: ‘Onze eerste vader was de visch, welken wij pacu noemen; de uwe was de visch, welken gij dorade (goudvisch) noemt; en die der Guaranys was een pad. Van hier dat uwe kleur fraaijer en helderder is; doch dit is ook het eenige voordeel, welk gij boven ons bezit: want voor het overige overtreffen wij u in alles. Even zoo zijn de Guaranys belagchelijk en verachtelijk, even als de padden.’
Blijkbaar is het, dat men onder de Payaguas meer artsen dan onder de overige natien van Payaguay ontmoet; niet omdat dit volk minder sterk en gezond is dan de naburen, maar omdat het groot vertrouwen in zijne geneesmeesters stelt, en dezulken, welke dit beroep oefenen, in groot aanzien zijn; van hier ook, dat velen onder hen geneesmeesters worden, om op kosten van anderen te kunnen leven, met name de luiaards en doenieten, van welke men in deze gehuchten, zoo wel als in de groote steden van Europa, velen aantreft.
Zeer vreemd en belagchelijk is de wijze, op welke deze gewaande artsen hunne kunst oefenen, en de toebereidsels, van welke zij dezelve doen voorafgaan. De arts, geheel naakt, het ligchaam met schilderingen bedekt, en dragende om den hals eene lange das van vlas, die tot den middel nederhangt, neemt eene pijp en steekt die aan. Deze pijp is een stok van een voet lang, van de dikte van het gewricht der hand, in de lengte doorboord, en aan een der einden van een mondstuk voorzien, om den rook uit te blazen. In de andere hand houdt hij eene holle kalbas, twee voeten
| |
| |
lang, gemaakt van de zamenvoeging van twee kalbassen in de lengte. Zij heeft twee gaten, een aan elk einde, het grootste van drie duimen middellijns. De arts blaast daarin, door het kleinste gat, tabaksrook, en besproeit voorts de kalbas, drie of viermaal de bewerking herhalende. Thans brengt hij den rand van het groote gat aan de bovenlip digt bij den neus, zoodat hij te midden van dit gat den mond onbelemmerd kan openen. Nu verheft hij zijne stem, zoodat hij verscheiden en zeer vreemde geluiden doet hooren; doch men verstaat er niets van, en de arts zegt, dat dit dingen zijn, die de ziekte eenen schrik aanjagen. In dit bedrijf gaat hij eenigen tijd voort, somtijds wel twee uren, stampende met den regter voet en op de maat, zich regts en links wringende, en zich naar den kranken buigende, die op den rug en naakt op den grond ligt. Eindelijk gaat hij naast hem zitten, wrijft hem met de hand de borst eenige oogenblikken, zuigt vervolgens met ongemeene kracht, en spuwt zich somtijds in de hand, vertoonende daarin eene kleine vischgraat, een steentje, of eenig bloed. Alle deze dingen had hij voorshands in den mond genomen, om te doen denken, dat hij de ziekte uit des lijders ligchaam had getrokken.
In het algemeen zijn de Payaguas, zoo wel als alle andere Indianen, overtuigd, of willen althans gaarne gelooven, dat de arts alle ziekten kent en kan genezen, en dat niemand zoude sterven, indien de arts hem wilde helpen; de artsen versterken dit denkbeeld, om zich dies te beter te doen betalen, en te meer aanziens in de zamenleving te genieten; dit gelukt hun; zelfs heeft men mij verzekerd, dat het aanzienlijkste meisje ten hunnen dienste is. Om deze kunst te oefenen, is het genoeg, te doen gelooven, dat men daartoe de noodige bekwaamheid bezit; de beste arts is veelal de grootste dronkaard en luiaard.
In weerwil van het groot getal zoogenoemde geneesmeesters en derzelver nadeelige praktijken, in weerwil van hun onmatig drinken van brandewijn, bereiken de Payaguas, zoo wel als de wilde natien in het algemeen, een hoogen ouderdom. Ik zag er twee van honderdtwintig jaren, en mij is een geval bekend van eene Negerin, die in haar honderdtachtigste jaar stierf. De Venusziekte is bij hen niet bekend. Eenige sporen daarvan ontmoet men bij de Guaranys, omdat zij meer omgang hebben met de Spanjaarden dan de andere Paraguaysche volken.
Zeer eenvoudig zijn de lijkplegtigheden der Payaguas.
| |
| |
Niet lang verleden begroeven zij nog hunne lijken in eene zittende gestalte, met het hoofd boven den grond, maar met eene groote klok of gebakken aarden pot bedekt. Van de Spanjaards hebben zij geleerd, hen geheel liggende te begraven. Zij zijn gewoon, de grassteden van gras en kruiden te zuiveren, dezelve te vegen, met hutten te bedekken, gelijk aan die zij bewonen, en op het graf van geliefde vrienden eene menigte beschilderde klokken of aarden potten te plaatsen, boven elkander, met de opening omlaag. Nimmer dragen de mannen rouw; die der vrouwen bestaat in een twee of drie dagen beschreijen van haren vader of man; langer duurt hare rouw, indien hij door den vijand gedood is; nacht en dag loopen zij alsdan schreijend rond.
Geenerlei akkerbouw is bij de Payaguas bekend; zij leven alleen van de visscherij. Zij bedienen zich van kanoes of schuitjes, van tien tot twintig voeten lang, wier voor- en achtersteven zeer scherp zijn. Zij roeijen, staande aan den achtersteven; maar als zij visschen met den hengel zitten zij midden in de kanoe, zich met den stroom latende afdrijven. Somtijds slaat de kanoe om, vooral wanneer men groote visschen daar binnen haalt, die veel spartelen. Met verbaasdheid ziet men alsdan deze Indianen, niet verder dan tot aan de borst in het water, hoewel de rivier zes-en-dertig en meer voeten diep is, hunne kanoe besturen even als een wever zijne spoel, binnen de drie minuten het water er uithoozen, en er wederom plaats in nemen, zonder immer hengel, visch, riem, boog, pijlen, noch iets anders te verliezen. |
|