Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Bijdrage tot de geschiedenis van den pauselijken aflaat, welke aanleiding gaf tot de kerkhervorming door Luther.‘Diplomatischer Beitrag zur Geschichte des Päbstlichen Jubelablasses, welcher die von luthern bewirkte Kirchenreformation in Deutschland veranlasst hat, von f.j. bodmann, öffentlichem Lehrer der Gesetzgebung an der Zentralschule des Departements Donnersberg zu Mainz. Im Jahre 9 der Franz. Republik. (1800). Onder bovenstaanden titel is, in een Hoogduitsch Tijdschrift, reeds in den jare 1802, eene uitvoerige Verhandeling geplaatst, te uitgebreid, om door ons te kunnen worden overgenomen, doch te fraai en te belangrijk, dan dat wij zouden twijfelen, of de volgende opgaaf van derzelver inhoud aan zeer velen onzer Lezeren niet welkom zijn zou.’
Men geloofde tot hiertoe, dat Paus leo X de eenige was, die belang had bij den Aflaat, waar tegen luther aanving te prediken; dat deszelfs voorname doel was, geld te verzamelen tot het voortzetten van den opbouw der Sint Pieters-kerk te Rome, en dat alles tusschen leo en den Aartsbisschop van Mentz, Keurvorst albreght, beraamd, en Keizer maximiliaan I hierbij volstrekt onverschillig en buiten belang was. Het ontdekken en vergelijken van eenige oorspronkelijke stukken uit dit tijdvak heeft aanleiding gegeven, om hierover een nieuw licht te verspreiden, en daaruit blijkt, vooreerst, dat albrecht, met wiens geldmiddelen het even ongunftig stond, als met | |
[pagina 46]
| |
die van leoGa naar voetnoot(*), zoo hij den bedoelden Aflaat al niet voor zichzelven alleen verzocht had, denzelven ten minste inzonderheid bewerkt, en daarbij het voornaamst bestuur gehad heeft; schoon hij zich als bloot gelastigde wist voor te doen. Ten tweede, dat de Aflaat vooral dienen moest, om de uitgaven te vergoeden, welke albrecht aan de Pauselijke Kamer had moeten doen voor de Pallia der Bis- en Aartsbisdommen van Mentz, Magdeburg en Halberstad, voor de bevestiging daarin, voor hetgeen die Kamer wegens de Annaten te vorderen had, - voor het oprigten eener, met albrecht's grootheid overeenkomende, hofhouding, en eindelijk tot goedmaking eener, door maximiliaan van albrecht gevorderde, leening. En ten derde, dat maximiliaan, om van deze buitengewone geldligting ook het zijne te hebben, de Pauselijke Aflaatbulle heeft weten in handen te krijgen, en ze zoo Jang heeft opgehouden, totdat hij met albrecht, wegens zekere som voor de uitlevering derzelve, welke deze hem vervolgens ook betaald heeft, was overeengekomen. De eerste der drie hier gemelde bijzonderheden blijkt uit de Bulle zelve, welke bij het Dom-kapittel te Mentz nog voorhanden, en, zoo men meent, voorheen reeds uitgegeven is. De tweede wordt bewezen uit de Instructie, welke Keurvorst albrecht zelf, in den jare 1515, zijnen Gezanten aan Keizer maximiliaan gaf, om over de aanmatigingen van den Keurvorst frederik en den Hertog johan van Saxen, ten aanzien der stad Erfurt, te klagen, waarin, onder andere, gezegd wordt: ‘dat albrecht zich en zijn Stift geheel van geld ontbloot en in zware schulden, welke hij zonder bijstand niet te betalen wist, ge- | |
[pagina 47]
| |
wikkeld had, door de groote uitgaven, welke hij te Rome had moeten doen, eerst voor het Stift Magdeburg en Halberstad, en kort daarna, in hetzelfde jaar, voor het Aartsstift Mentz: dat het zijner Pauselijke Heiligheid genadiglijk behaagd had, hem, om zich van de geledene schade des te beter te herstellen, eenen Aflaat te verleenen, waarvan de Verlofbrief, door zijne Keizerlijke Majesteit, een tijdlang opgehouden was en nog werd: dat hij derhalve onderdaniglijk bad, dat zijne Majesteit genadiglijk geliefde in overweging te nemen, welke geldspillingen hij albrecht had moeten doen, in welke schulden hij zich had moeten steken, en hoe hij zijn Stift Mentz van alles onvoorzien en zeer zwaar belast gevonden had, en hem derhalve den voorzeiden brief wilde laten toekomen, opdat hij daarvan genot hebben, in zijne ongelegenheid eenigzins voorzien, en zich in staat bevinden mogt, om den Keizer, als Keurvorst, Primaat en Aartsbisschop, behoorlijk te dienen, en hem het voorschot te doen, hetwelk hij verlangde, waartoe hij anders onvermogend was.’ enz. Dat nu hetgeen hier gezegd werd waarachtig was, en albrecht inzonderheid voor zijne drie Bis- en Aartsbisdommen eene (vooral in dien tijd) zeer groote som, op dertigduizend Dukaten geschat, had moeten betalen, is buiten bedenking, als men zich slechts herinnert, wat zijne onmiddellijke voorgangers in het Aartsstift Mentz alleen voor de Pauselijke bevestiging daarin, voor het Pallium, en voor de vreesselijke kanselarij-taxen, fooijen, drinkgelden enz. (zonder de Annaten daar eens bij te rekenen) aan de Roomsche Apostolische Kamer hadden moeten voldoen, al hetwelk, onder andere aan den Aartsbisschop berthold, in het jaar 1484, ruim veertienduizend en driehonderd Dukaten gekost had, volgens de daarvan hierbij uitgegevene oorspronkelijke rekening zelve, gelijk uit eene hier mede bijgevoegde schuldbekentenis van uriel, opvolger van berthold, van den jare 1508, blijkt, dat hij daarvoor had moeten betalen eenentwintig duizend Guldens. Het was even waar, dat albrecht het Aartsstift Mentz van alles ontbloot, in schulden verzonken, en zonder eenige middelen gevonden had, om hetzelve te herstellen, zoodat hij genoodzaakt was, om tot buitengewone middelen toevlugt te nemen. | |
[pagina 48]
| |
Zijn voorganger uriel had, om de belasting, welke hij op zijne geestelijkheid gelegd had, gedurende zijne gansche regering, groote onaangenaamheden gehad. Albrecht, om hier tegen te voorzien, bezorgde zich, terstond bij het aanvaarden van het Stift, van den Paus een verbod van allen twist hierover, en een verlof, om, in allen lands nood, van zijne Stifts-geestelijken eenen onderstand te heffen, waarvan hij zich dan ook aanstonds bediende, en waarvan hier de oorkonde mede is afgedrukt. Hij was echter, met het leggen dezer belasting, zoo gematigd te werk gegaan, dat zij bijlange niet opbragt, hetgeen hij aan de Apostolische Kamer had moeten betalen; zoodat hij zich genoodzaakt vond, om daarover met zijn Dom-kapittel te Mentz in onderhandeling te treden; doch dit was zoo ver af van hem te gemoet te komen, dat het hem niet, dan de onaannemelijkste voorslagen, deed. Alle wegen en middelen dan te vergeefs beproefd hebbende, nam hij toevlugt tot het eenige, dat hem nog overig scheen, en waartoe een man van zijnen edelen en verhevenen geest gewis, buiten den dringendsten nood, niet zou gekomen zijn. Hij wendde zich tot den Paus, en tevens, in navolging zijner voorgangers, aan den Keizer, om deszelfs voorspraak te erlangen. De Pauselijke Kamer liet van haren eisch geen penning vallen, maar leo benoemde albrecht tot zijnen Commissaris, bij de verkondiging van den Aflaat, welken hij, bij zijne komst op den Stoel van Sint pieter, had ingesteld, en van welks opbrengst albrecht, over zijn Stift, de helft zou genieten, om aan zijne ongelegenheid een einde te maken. De Bulle daartoe werd, door den Paus, aan Keizer maximiliaan afgevaardigd, en albrecht kreeg daar berigt van op den 10den April des jaars 1515, met verzekering, dat hij ze eerlanig van den Keizer bekomen zou. Zij kwam echter niet. Albrecht schreef er, in dringenden nood, tweemalen zeer hoffelijk om, zonder dat men hem met antwoord verwaardigde. Intusschen liet maximiliaan bij albrecht aanzoek doen tot eene geldleening. De Aartsbisschop verstond dien wenk. Hij zond den Keizer een Gezantschap, om de overgaaf der Bulle van hem te verzoeken; en deze werd eindelijk zijnen Kanselier johann von dalheim ter hand gesteld, tegen een verbandschrift van drieduizend Guldens, aan het Keizer- | |
[pagina 49]
| |
lijk Hof te betalen, kwanswijze tot stichting der nieuwe Sint Jakobs-kerk te Inspruk. De betaling geschiedde in drie termijnen. - Een afschrift der oorkonde is hier ten bewijze bijgevoegd. Om de bevreemding over deze inhaligheid van Keizer maximiliaan te verminderen, worden andere voorbeelden en bewijzen van dezen tijd bijgebragt, waaruit blijkt, dat het thans bij dezen Vorst gewoonte was, om even zoo uit de Jubilé- en Aflaat-gelden, welken de Paus uit de Duitsche landen trok, aanzienlijke sommen, in zijne altijd ledige kas, af te leiden, als hij die den Joden voor hunne toelating plagt af te knevelen. Dat ook albrecht uit de Aflaat-gelden zijn voordeel trok, was slechts hetzelfde, hetwelk zijne voorgangers, sedert lang, gewoon geweest waren. En kon men van hen ook vergen, dat zij steeds enkele toekijkers zouden zijn, wanneer hunnen onderhoorigen van vreemden, wier namen zelfs men dikwijls in Duitschland naauwelijks kende, op Pauselijk gezag, de beurs geligt wierd? Hetgeen er de Vorsten alzoo van trokken, vergoedde ten minste eenigzins de schade, welke de landen er van leden, en gaf gelegenheid, om van een deel van 't geen deze roofvogels weghaalden een goed gebruik te maken. Zoo deed de Aartsbisschop diderik reeds zestig jaren vroeger, dan albrecht. - Paus nicolaas verleende, in den jare 1455, den Koning johan van Cyprus, Jeruzalem en Armeniën een Aflaat voor gansch Duitschland. Deze zond in het Aartsstift Mentz, als zijnen Commissaris, den beruchten, naderhand door den Keurvorst verdrevenen, aartsbedrieger joannes de Castro coronato. Deze predikte den Aflaat, en verzamelde zeer veel geld. Aartsbisschop diderik noodzaakte hem, om rekening te doen van hetgeen hij, buiten het Aartsstift, met den Aflaat bijeengehaald en in het Stift gebragt had, en hield de penningen zoolang in beslag, totdat hij er hem de helft van afstond. Paulinus zapp, de gemagtigde van den Koning van Cyprus, benoemde later twee personen, om het door de castro verzamelde over te nemen, en Aartsbisschop diderik beloofde, dat hij hun de hand zou bieden, om de castro tot het doen van rekening aan hen te verpligten, maar met bijvoeging: ‘dat zij ons daarvoor eene vereering geven naar hun believen.’ Onder Aartsbisschop adolf II verkondigden Pauselijke | |
[pagina 50]
| |
Zendelingen weder eenige malen Aflaat; doch men liet hen, uit ontzag, den buit ongehinderd wegvoeren, zonder er iets voor zich van te nemen. Albrecht wist, door zijn staatkundig beleid, ten nutte zijner Staten, den Paus thans van een aanzienlijk deel te versteken. Doch hij vond met zijne Bulle hier en daar tegenstand. Gedurende de drie jaren, dat zij werken moest, waren uitdrukkelijk alle andere Kerkelijke geldverzamelingen en aflaatverkoopingen opgeschort. Velen hadden er intusschen, kort te voren, ook verlof van den Heiligen Stoel toe verworven. Met dezen verstond zich de Aartsbisschop in het vriendelijke, vergenoegde zich met eenig geld tot uitkoop, en liet de bijzondere Aflaat-kraam haren gang gaan. Van eene overeenkomst van dezen aard met het Stift van Fulda is hier een afschrift bijgevoegd. Tegen dit aflaat-prediken nu ging een geweldige kreet op, en luther sloeg daartegen zijne stellingen aan. De Prior der Augustijnen te Erfurt was de eerste, welke, om zijn klooster en zijne orde voor onaangenaamheden te hoeden, er den Aartsbisschop, in een zeer demoedigen brief, kennis van gaf. Albrecht liet antwoorden, dat men den oproermaker in het klooster roepen, hem in zijn ambt schorsen, onder streng opzigt in verzekering houden, en zijne stellingen zelf, en wat hij tot zijne en derzelver verdediging in te brengen mogt hebben, zonder uitstel overzenden moest. Beide stukken zijn nog in het oorspronkelijke voorhanden onder de Keurvorstelijke Regerings-archiven, thans te Afschaffenburg, In hoe ver aan des Aartsbisschops bevelen voldaan werd, weet men niet; doch de stellingen zelf zond luther, met een zeer gematigden brief, over. Albrecht ontving die te Afschaffenburg, werd daardoor niet weinig getroffen, en hield er, des anderen daags, eene onderhandeling over met den Kanselier von dalheim, den Prediker Dr. lorcher, den Deken wenck en anderen. Men vond zich met de zaak verlegen, en besloot, om daarover het oordeel der Godgeleerde Faculteit, met bijvoeging van de Leeraars van het Kerkelijk Regt, op de Universiteit van Mentz, te vragen. Dr. lorcher werd te dien einde derwaarts gezonden. Den brief, hem, door albrecht, aan de leden der Universiteit medegegeven, kan men hier ook lezen, zoo als ook een naderen brief, toen het antwoord op den eersten | |
[pagina 51]
| |
wat vertraagde. Beiden worden, met de stellingen van luther, nog in het oorspronkelijke onder de Archiven gevonden. De Faculteit antwoordde, dat het haar niet toekwam, om over 's Pausen magt te oordeelen en te twisten; dat zij derhalve de overgezonden stellingen noch af- noch goed-keuren kon; dat de Paus alleen hier uitspraak kon doen; en dat zij dus moest raden, om de stellingen terstond aan den Roomschen Stoel te zenden. - De brief zelf is hier ingelascht. Albrecht volgde dezen raad, en zond de stellingen naar Rome, van waar vervolgens de groote brand uitsloeg. Dit geschrift eindigt met een berigt van den indruk, welken luther's opstand te Mentz zelf maakte, en van de menigte van paskwillen, spotternijen en blaauwboekjes, waartoe dezelve aanleiding gaf, en waarvan eenigen vermeld worden, zoo als ook een van albrecht's Mandaten daartegen, en een paar brieven van hem daarover, hier worden medegedeeld. Ten besluite wordt gemeld, dat de afgezondenen der geestelijkheid van Mentz deswege, op eene Kerkelijke vergadering, in den jare 1523 te Coblentz gehouden, schampere verwijten moesten hooren, en zich daaromtrent wel verdedigden, maar niet naar genoegen der overige afgevaardigden; welk alles met de stukken bewezen wordt. |
|