Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMerkwaardige bijzonderheden van het Serail en den harem des Turkschen keizers te Konstantinopel.(Ontleend uit Notice sur la Cour du Grand Seigneur, &c. par joseph-eugène beauvoisins, Chef d' Escadron, et Juge Militaire au Tribunal spécial de Naples.)
‘Het meerendeel der Europische Reizigers,’ zegt de Heer beauvoisins, ‘wat zij ons te dien opzigte ook mogen vertellen, drong nimmer verder door, dan tot het eerste Binnenhof van het Serail; en ik zou, gedurende een verblijf van derdehalf jaar te Konstantinopel, niet verder gekomen zijn dan zij, ware ik niet gelukkig genoeg geweest door te dringen tot de binnenste Tuinen, en zelfs den voet te zetten in de verblijven der Vrouwen. Begunstigd in dit onderwinden door een Hoogduitschen Tuinier, bestuurder en opziener der Tuinen van het Serail, die mij, nevens den Heer jeanbon saint-andré, thans Prefect te Mayence, op zekeren dag, binnenliet door eene der poorten van de Kiosque der Sultane validé, op eenen tijd dat het geheele Hof zich te Béchick-Tasch bevond, (een Lusthuis van den Grooten Heer aan het Kanaal) betraden wij te zamen die plaatsen, zoo zelden door den voet eens Europeäans gedrukt. - Zorgvuldig verzamelde ik vele bijzonderheden; hetwelk ten uiterste moeijelijk viel: de Turken zijn noch nieuwsgierig noch mededeelzaam; zij kunnen niet begrijpen, wat het onderzoek beduide wegens zaken, aan welke den Europeanen niet gelegen ligt, en waaromtrent hunne Godsdienst hun verbiedt | |
[pagina 21]
| |
onze nieuwsgierigheid te voldoen.’ - ‘Het opgemelde verdubbelt de belangrijkheid der berigten, welke wij thans, op het geleide van dezen ondernemenden Schrijver, onzen Lezeren mededeelen.’
Volgens het algemeen gevoelen zoude het Serail of Paleis des Turkschen Keizers zeven mijlen in zijnen omtrek beslaan; dit is een grove misslag; op zijn meest beslaat het niet meer dan twee mijlen. Binnen dezen omvang bevat het Moskeeën, tuinen en woonhuizen, groot genoeg om twintigduizend zielen te huisvesten. Van het midden van het kanaal, hetwelk langs de stad stroomt, levert dit paleis eene verrukkelijke vertooning; maar aan de landzijde heeft het tegendeel plaats: de koepels, torens, minarets zijn verdwenen; een hooge en dikke muur belet het gezigt des Reizigers, en boezemt de ongunstigste denkbeelden in, vooral wanneer hij, voorbij de hoofdpoort gaande, op een vuilen mesthoop stapels menschenhoofden ziet liggen, nog rookende van bloed! De HaremGa naar voetnoot(*), of de woonplaats der Vrouwen, is een der voornaamste gebouwen van het Serail; het bevat de paviljoenen der wettige Vrouwen van den Grooten Heer; er is onder dezelve eene eerste, eene tweede, eene derde, en zoo vervolgens: de naast laatste Keizer selim had er zeven. Elk heeft haar eigen huis, en ten minste tweehonderd meisjes om haar te bedienen. Ieder dezer meisjes staat ter beschikking van den Grooten Heer, die het regt | |
[pagina 22]
| |
heeft om diegene in zijn bed toe te laten, welke hem behaagt, wanneer hij bij eene zijner Vrouwen een bezoek gaat afleggen. Deze wonen afzonderlijk, zien elkander nimmer, en kennen naauwelijks elkander. Elk heeft hare bijzondere tuinen, hare Kiosques, hare baden en uitspanningen; zelden brengt de Groote Heer haar bij elkander. De Harem staat onder het onmiddellijk opzigt van de Kehaya Khâduna, of Opzieneres der Vrouwen, die altijd eene oude gunstelinge is, met des Meesters vertrouwen vereerd, en die niet dan na een langdurigen en getrouwen dienst tot dien doorluchtigen post wordt verheven. Zij is de souvereine van deze onmetelijke schaapskooi; alles gehoorzaamt aan hare bevelen, en zij ontvangt onmiddellijk van den Keizer alle de narigten, haar ambt betreffende. Geenen grond heeft de vertelling, wegens het toewerpen van den Zakdoek door den Keizer aan diegene zijner Vrouwen, welke hij de eer van zijnen Keizerlijken bijslaap wil doen genieten. De plegtigheid is hierin gelegen, dat de Keizer, door middel der Opzieneresse, aan de Vrouw, op welke hij zijn oog heeft laten vallen, een stel kostbare kleederen zendt, met welke zij zich tooit, voordat zij in zijne tegenwoordigheid mag verschijnen. De opgeslotenen in het Serail zien niemand, en mogen, op doodstraffe, geenerlei verstandhouding daar buiten houden. Om zich een denkbeeld te vormen van de uiterste strengheid, met welke zij aan aller oogen onttrokken worden, zal het genoeg zijn, de behoedmiddelen te weten, die aangewend worden om haar te voet den kleinen afstand te doen afleggen, om van de poort van het Serail aan den zeekant bij het vaartuig te komen, bestemd om haar in te nemen: Eene rij van zwarte Gesnedenen schaart zich regts en links, van de buitenste poort tot aan den trap, alwaar het jagt ligt. Deze Gesnedenen staan met het aangezigt naar buiten, en houden ieder een langen stok in de hand, aan welken een lap linnen van tien voeten hoog is verbonden. De Vrouwen gaan tusschen deze linnen muren door, en treden in het vaartuig, hetwelk van Jalousien en Luiken is voorzien. De buitenpoorten van den Harem, os liever van de woningen van des Keizers Vrouwen, worden door driehonderd zwarte Gesnedenen bewaakt, die in de eerste linie rondom de muren staan, en over welke de Kislar-Agha het bevel voert. Deze Gesnedenen zijn stomme dieren, zon- | |
[pagina 23]
| |
der eenige kunde, zelfs zonder eenige de minste beschaafdheid; zij leven bij elkander als zwijnen in een hok; zoo wild zijn zij, dat, wanneer zij uit het Serail gaan om eene wandeling te doen, zij zoo onbekend zijn met de levenswijze en de gewoonten van Konstantinopel, dat Samojeden en Laplanders het niet meer zijn kunnen. De zwarte Gesnedenen alleen hebben vrijheid om in de tuinen te komen, die tot den Harem behooren. Wanneer de Groote Heer aldaar eene wandeling doet, laat hij zijne Paadjen en blanke Gesnedenen daar buiten, en wordt alleen van den Kislar-Agha en zijne Zwarten verzeld. Indien er hoveniers of werklieden in de tuinen zijn, wordt er helvet! geroepen, en op dit verschrikkelijk en heilig woord verlaat elk zijn werk, en vlugt naar de poorten: ongelukkig hij, die er in gevonden wierd, terwijl de Vrouwen in de lanen zijn verspreid! Een gewisse dood zou het loon zijn van zijne ligtvaardigheid of achteloosheid; niemand zoude hem kunnen redden; de Zwarten zouden hem hebben afgemaakt, voordat er eenige verantwoording konde geschieden; en dit gaat zoo naauwkeurig toe, dat deze wilde dieren, die zich alles geoorlofd achten, en altijd het binnenste van het Serail zien, tot bij de poorten zelve van Konstantinopel en bij de verschillende uitgangen van den Grooten Heer, steeds gereed zijn om dezulken neder te sabelen, die voor hun niet spoedig uit den weg gaan. Op de zwarte volgen de blanke Gesnedenen, die bijkans zoo talrijk zijn als de eersten. Zij nemen in de tweede linie den buitendienst van den Harem waar. Om hunne meer onmiddellijke betrekkingen tot de wacht van het binnenste van het Serail bezitten zij een weinig meer beschaafdheids. Hun opperhoofd, Capou-Aghassy (hoofd der poorten) genaamd, bezit zeer veel aanziens; doch verre is het er af, dat zijne voorregten, zijn gezag en waardigheid zouden gelijk staan met het opperhoofd der zwarte Gesnedenen, die daarenboven een Groot-Officier van het Keizerrijk is, terwijl het opperhoofd der blanke Gesnedenen slechts een Opper-Officier van het Hof is. De dienst bij den persoon en de vertrekken des Keizers wordt bij uitsluiting waargenomen door zijne Paadjen (Itsch-Aghassy), zijnde bijkans allen jonge lieden van geringe afkomst, uit alle oorden van Turkije, en wel voornamelijk uit Azië, door Grooten van het Rijk aan het Hof ge- | |
[pagina 24]
| |
plaatst, welke hierin het oog hebben op de voordeelen, welke zij te eenigen tijde van hunne Creaturen zullen kunnen trekken, wanneer zij tot de eerste waardigheden van het Serail zullen verheven zijn. En inderdaad, deze jongelingen, hoewel reeds in hunne kindschheid uit de handen hunner vroegste Meesters gekomen, bewaren heilig het gedenken aan dezulken, die hen aan de bron van eere, aanzien en rijkdom gebragt hebben. De Paadjen zijn in vier kamers verdeeld. Die van de eerste kamer nemen den dienst waar bij den persoon van den Grooten Heer, en verzellen hem overal, behalve in den Harem. De tweede, zijnde de talrijkste, bevat dezulken, welke bestemd zijn tot het waarnemen van den monddienst bij den Keizer of deszelfs Vrouwen. Die tot den krijgsdienst zijn bestemd, maken de derde kamer uit; en de vierde bevat degenen, die belast zijn met het bewaren van alle de schatten, die in het Serail begraven wordenGa naar voetnoot(*), alsmede van de kleinooden, diamanten en de bijzondere kas van zijne Hoogheid. Ook gaan door hunne handen alle de gelden, welke door de Keizerlijke Schatkist, of aan dezelve betaald worden. Behalve de Paadjen is er nog eene andere soort van huisbedienden aan het Hof der Ottomansche Vorsten; het zijn de dooven en stommen. Men telt er veertig van; zij zijn 's nachts gehuisvest in de paviljoenen van Paadjen, en onthouden zich overdag voor de Moskee, zich aldaar oefenende in de gebaarkunst, die bij hen de plaats der sprake vervangt. Onder deze veertig bevindt zich doorgaans een zeker getal van meer begunstigden dan de overigen, van welken de Sultan te zijnen vermake zich bedient, door hen tegen elkander te doen vechten, in een waterbak werpen, of aan de spotternij zijner Paadjen en meest geliefde Officieren bloot te stellen. Voormaals waren de stommen belast met het volvoeren der doodvonnissen door het gansche Rijk. Zij reisden een voor een, begaven zich dikmaals tweehonderd mijlen verre van de hoofdstad, en verschenen ongewapend bij dengenen, wiens hoofd de Keizer eischte. Zoo diep was de | |
[pagina 25]
| |
onderwerping, dat de ellendige het edel papier, welk hem ten dood veroordeelde, eerbiedig kuste, zonder morren zijn hoofd bood aan den doodelijken strop, welken de stomme in zijne hand had, en met eene gelatenheid stierf, het gevolg van het gevoelen, waarin de Muzelmannen staan, dat door des Sultans hand of op zijnen last te worden ten dood gebragt eene verzoening van alle zonden is. Doch, zints eenige jaren, heeft deze blinde en eerbiedige onderwerping plaats gemaakt voor eenen tegenstand, welke de overbrengers van dusdanige bevelen heeft afgeschrikt. Het is bekend, dat dgezzar-pacha, als Pacha van St. Jean d'Acre onlangs gestorven, den stommen bij zich liet komen, en, in het oogenblik als deze hem den firman knielende overhandigde, hem met een pistool het hoofd doorschoot, hem hetzelve deed afhouwen, en nevens den sirman in een lederen zak naar Konstantinopel zenden. Intusschen heeft deze manier van gehoorzamen niet belet, dat vijf of zes Capidgys-Bachys hunne medebroeders in deze noodlottige boodschappen zijn opgevolgd, en hetzelfde lot ondergaan hebben. Maar de Porte is eindelijk moede geworden, aan eenen man lieden af te vaardigen, wier hoofd het eenige antwoord was, welk hij zond. Dertig jaren lang is deze dgezzar-pacha in zijn bewind gebleven, in eenen staat van openlijken opstand tegen zijnen Souverein, wien het nimmer gelukt is, hem te doen vermoorden, welke moeite hij ook deed. Nog meer deed de vermaarde passwan-oglu, in den jare 1807 Pacha van Widdin gestorven. Hij bewaarde de sirmans, zond de boden terug, en wapende zich tegen de Porte; en dat alles onder betuiging van zijnen eerbied voor en verknochtheid aan den persoon van den Grooten Heer. Op elken nieuwen firman, welken hij ontving, en waarbij zijn hoofd werd geëischt, oordeelde hij zich geregtigd, vijftien of twintig mijlen gronds van de bezittingen der naburige Pachas weg te nemen. Aldus gelukte het hem, een leger van tachtigduizend man te verzamelen, waarmede hij meer dan tien jaren lang de Ottomansche legers, tegen hem gezonden, om hem te onder te brengen, heeft verslagen; hij maakte zich meester van gansch Bulgarie, en bijkans van den geheelen Donau tot aan deszelfs mond, en heeft den Grooten Heer op zijnen troon doen beven. Heden ten dage maakt de Porte niet meer gebruik van stommen, om zich van oproerige onderdanen te ontslaan; | |
[pagina 26]
| |
van andere krachtdadiger middelen bedient zij zich. Zij belooft den post des wederspannigen aan hem, die denzelven doodt; en zeer dikmaals is het een der oudste en gemeenzaamste dienaren van eenen Pacha, die deszelfs hoofd naar Konstantinopel brengt ter verkrijginge van het toegezegde loon. Behalve de stommen bevindt zich nog aan het hof van den Grooten Heer een twaalftal dwergen, die onder de stommen wonen, en even als deze tot 's Vorsten vermaak dienen. Beiden verzellen hem, als hij uitgaat. De dwergen gaan de Paadjen vooruit. Hun rug dient dikmaals tot een voetbank voor den Grooten Heer, wanneer hij te paard stijgt; veel werks maakt men, om hen tot dezen zonderlingen dienst bekwaam te maken. Het is de post der Capidgys-Bachys, den Souverein te verzellen. Alle vrijdagen stijgen zij te paard, en maken een gedeelte uit van den Keizerlijken stoet, wanneer de Groote Heer zich naar de Moskee begeeft. Zij hadden, gelijk ik reeds heb opgemerkt, de stommen vervangen, ter volvoeringe van de doodvonnissen, in het Serail geveld; maar zints eenige jaren gaan zij niet meer naar de provincien, dan om de firmans van bestier, verkiezinge of afzettinge daarheen te brengen. Gunsten zijn alle deze lastgevingen, omdat zij zeer voordeelig zijn, en een Capidgy nimmer, dan met geschenken overladen, terugkeert. De Capidgys-Bachys slapen op hunne beurt alle nachten in eene kleine kamer bij de poort van den tweeden ingang van het Serail, waarvan na zonneöndergang hun de fleutels worden ter hand gesteld. Zij genieten groote voorregten, en zijn zeer gezien. De Grooten in het bijzonder streelen en flikflooijen hen, om hun ter voorsprake in het Serail te dienen, hetzij bij het hoofd der zwarte Gesnedenen, of bij den Grooten Heer zelven, dien zij, uit kracht van hunnen post, dagelijks kunnen zien en naderen. Er zijn aan het Ottomansche hof twee Groot-Ecuyers, onder wier bevelen alle de Ecuyers van den Grooten Heer staan, en die het algemeen oppertoezigt over alle de stallen van het Serail hebben. Zij besturen het feest van het ter Weide brengen van alle 's Keizers paarden. Dit feest wordt alle jaren op St. Jorisdag met groote statelijkheid gevierd: de Grooten van de Porte, de ambtenaars van het Serail en het geheele hof van den Grooten | |
[pagina 27]
| |
Heer, wonen den uitgang der paarden in staatsie bij, die statelijk geleid worden door de straten van Konstantinopel tot aan de weiden, alwaar zij moeten grazen. Deze weiden liggen rondom de hoofdstad, en de paarden worden er nacht en dag opgepast door Bulgaarsche boeren, welke, tot het doen van dezen Heerendienst, opzettelijk uit Romelie komen; hunne dorpen zijn vrij van belastingen, en zij genieten vele voorregten, die voor den korten dienst, van hun gevorderd, hen rijkelijk schadeloos stellen. De Groote Heer is zelf bij de plegtigheid tegenwoordig, en als de paarden reeds buiten het Serail in optogt zijn, ziet hij hen nog voorbijgaan, zich plaatsende achter de jalousien van Alay Kioschk, een paviljoen, stootende tegen den grooten buitenmuur van het Serail, en in de stad uitkomende, aan den kant van de Devlet Humajoum (de edele poort) of de poort van het Gouvernement, van waar de Europeanen den naam verhevene Porte ontleenen, ter aanduidinge van de Ottomansche Regering. De twee Groot-Ecuyers, nevens den Bostandgy-Bachy en den Capidgyler-Kehayassy, zijn de vier Opperambtenaars der Kroon, en maken den aan het Ottomansche hof genoemden Keizerlijken stijgbeugel uit. Deze Keizerlijke stijgbeugel bestaat thans niet meer; het is een flaauw schaduwbeeld van den alouden despotieken Regeringsvorm der stichters van het Ottomansche Rijk, voordat zij zich gevestigd hadden op de bloedige puinen des troons van den laatsten konstantijn. Geen ander paleis had toen de Sultan dan eene tent, geenen anderen hofstoet dan zijne krijgswacht, geene andere staatsie dan de standaarden en den buit der overwonnenen, welke hij zich vooruit liet dragen. De eischen en de verzoeken der legers werden aan 's Keizers voeten gebragt, zittende te paard; aan zijn stijgbeugel kwamen de verzoekers om regt, of om genade biddende. De bevelen voor het leger, 's Vorsten besluiten, de vonnissen, werden te paard afgekondigd; en 't is dit aloud gebruik, waaraan, in het Serail, het behouden van de benaming van Keizerlijken stijgbeugel moet worden toegeschreven. In de staatshandelingen, de diplomas der Gezanten, en in de firmans, door de Verhevene Porte afgevaardigd, ontmoet men telkens deze benaming; en alle de berigten, welke de Europische Gezanten aan | |
[pagina 28]
| |
de Porte doen toekomen, zijn gerigt aan den Keizerlijken stijgbeugel. De binnenwacht wordt vertrouwd aan Bostandgys, die oorspronkelijk niets anders dan tuinlieden waren. Hun opperhoofd, Bostandgy-Bachy genaamd, is de tweede persoon van het Serail, na den Selicktar-Agha. Hij bezit zeer groote voorregten, en is belast met de zorge voor het inwendig burgerlijk bestuur van het Serail. Daarenboven geniet hij het voorregt en de eer, in 's Konings vaartuig aan het roer te staan. Ingevalle van brand is hij verpligt, met alle zijne Bostandgys zich naar de plaats te begeven, alwaar de brand is. Die zelfde verpligting, intusschen, rust ook op den Grooten Heer, hoe oppermagtig een Vorst hij voor het overige moge wezen. Telkens als er, hetzij te Konstantinopel of in de nabuurschap, brand ontstaat, moet hij met zijn gansche hof zich derwaarts begeven. Niet dan met gevaar van de vervloekingen des volks op zich te zullen laden, mag hij in het Serail blijven. Ten allen tijde, in den zomer en in den winter, ter aller ure dag en nacht, zoodra er brand geroepen wordt, wordt den Grooten Heer daarvan kennis gegeven, en er zijn altijd gezadelde en getoomde paarden, en vaartuigen van riemen voorzien voorhanden, elk oogenblik gereed om te vertrekken, en den Grooten Heer heel naar Scutary, aan gene zijde van Konstantinopel, te brengen, indien de brand van eenig belang zij. Dit gebeurt zeer dikmaals. Gedurende drie achtereenvolgende jaren, heb ik er jaarlijks vijf of zes, somtijds meer voorbeelden van bijgewoond. Daar te Konstantinopel het ontstaan van brand het gewone sein van 's volks misnoegen is, ware het zoo veel als de gisting te vermeerderen en aan te zetten, misschien eenen opstand te verwekken, indien de Sultan weigerde, zulk eene brandende aankondiging aan te nemen, en zich naar de plaats te begeven, welke het volk heeft verkozen, om het onderwerp zijner klagten den Souverein bekend te maken. De Baltadgys van het Serail (klovers), even als de Bostandgys, maken een gedeelte uit van de binnenwacht en huisbedienden. Voormaals waren zij de houthakkers, wier post het was, bij uitsluiting, het hout te hakken en te kloven, tot de keukens en de baden van het Serail noodig; derzelver getal is vermeerderd, en zij zijn op eenen | |
[pagina 29]
| |
nagenoeg krijgshaftigen voet gebragt, even als alle andere benden, die in het binnenste van het Serail gebruikt worden. Allerlei soort van krijgswacht, of die een gedeelte uitmaken van de gewapende magt des Rijks, hebben de Sultans van hunne personen verwijderd; zij hebben eene geheel huisselijke hofhouding ingesteld, van welke ieder ligchaam de benaming van het beroep, welk het voorheen oesende, heeft behouden. Doch de persoon van den Souverein is daarom niet minder veilig. Het Serail wordt door tienduizend man bewaakt, die, inderdaad, geen Europisch batailjon zouden kunnen wederstaan, maar die genoeg zijn om vreeze en eerbied te verwekken bij het graauw van Konstantinopel, welks oogen nog niet gewoon zijn aan de vreemde gestalten en kleederdragt van het bij hetzelve genoemde binnenste. Gaat de minste der Goujats langs de straat, of treedt hij in een van de duizenden Kaicks, die van Konstantinopel naar Pera en Scutary heen en weder varen, hij matigt zich de houding en den gang aan van een Vizier; trotsch, somtijds met verachting, behandelt hij lieden van de gemeene klasse; hij spreekt uit de hoogte, en doet zich op zijnen wenk gehoorzamen. Geheel anders is het, wanneer een Officier van het Serail zijne waardigheid midden onder het volk der stad wel wil vertoonen; nimmer gaat hij uit de laatste poort van het binnenste, dan van vijfëntwintig of dertig bedienden verzeld, die hij zulks nooit behoeft te bevelen: wanneer hij over de onderscheidene pleinen van het Serail gaat, vermeerdert zijn stoet; elk wil hem verzellen; de stralen van glorie en rijkdom, van welke hij omringd is, schijnen over zijn gevolg hunnen luister te verspreiden. In Europa verkiezen wel somtijds onze Lakkeijen hunne Heeren na te apen, maar zij zorgen wel hunnen stand te verbergen, en zij leggen hunne liverei af, die hen zoude doen kennen voor hetgeen zij zijn. Te Konstantinopel, daarentegen, zijn de bedienden trotsch op de slavernij; moedig dragen zij de teekens van hunnen stand, en de Bostandgy zoude zijne muts tegen het musket van den op zijn Europisch gewapenden soldaat niet willen ruilen. De Lijfwacht van den Grooten Heer is tweederlei, de Peicks en de Solaks. Deze dragen scherppuntige en vergulde helmen, en zijn met een' grooten hellebaard gewapend. Zij gaan altijd het paard van zijne Hoogheid vooruit, dragende den hellebaard omlaag en de punt voorwaarts. De Peicks zijn met boog en pijlen gewapend, | |
[pagina 30]
| |
waarmede zij buitengemeen wel weten te mikken. Zij dragen een baard, en op het hoofd eene zeer hooge muts in de gedaante van een helm, aan welker boveneinde zeer groote witte pluimen zijn vastgemaakt, die op eene der zijden van den helm nederhangen; indiervoege, dat zij, die aan de regterhand van den Grooten Heer gaan, deze pluimen aan hunne linkerzijde, en de anderen aan de regterzijde hebben. Aldus rijdt de Groote Heer in het midden van deze dubbele pluimenhaag, die hem voor aller oog verbergt. Deze wacht houdt insgelijks den boog gespannen, en den pijl voorwaarts gerigt. Behalve deze lijfwacht, vindt de Groote Heer nog op zijnen weg, van den tweeden ingang van het Serail tot aan de Moskee, waarheen hij alle vrijdagen zich begeeft, eene dubbele rij van Janitsaren, die nederig het hoofd buigen, zoodra zij den Sultan vernemen. Deze groet hen insgelijks, zich regts en links buigende. Die naast den Keizer het hoogste gezag in het Turksche Rijk bekleedt, is de Groot-Vizier. Al het gezag van den Grooten Heer berust in hem; hij heeft het regt van leven en dood over alle de onderdanen, zelfs over de Pachas. Niets anders wordt er tot de verkiezing en aanstelling van een' Groot-Vizier vereischt, dan de eigenhandige overgifte van des Keizers zegel. De nieuw benoemde Vizier ontvangt dit zegel met betooningen van den diepsten eerbied; zorgvuldig sluit hij het in zijnen boezem, en legt het nimmer van zich. Zoo dikmaals hij er zich van bedient, brengt hij het godsdienstig aan zijn voorhoofd, kust het, en plaatst het weder, met de uiterste zorgvuldigheid, in de onderscheidene kleine zakjes, welke het bevatten. Wanneer een Vizier wordt afgezet, komt een Officier het zegel van hem terug eischen; van dezen talisman beroofd, keert de in ongenade vervallen Vizier stilletjes in den ambteloozen staat terug, zich gelukkig rekenende, dat men nevens het zegel ook niet zijn hoofd eischt. De Turken, den eersten Staatsdienaar Vezir noemende, willen daarmede aanduiden alle de lasten, hem opgelegd, die dezen magtigen en verschrikkelijken post bekleedt. Het woord Vezir beteekent Lastdrager. De Groot-Vizier is het hoofd van den Divan; hij doet beslissende uitspraak over alle de geschillen, welke voor dezen Raad getrokken worden; hij maakt vrede en oorlog, teekent de verbonden, heft belastingen, heeft het opperbevel over de legers; in één woord, hij is de vol- | |
[pagina 31]
| |
strekte stedehouder van den Padishâh; hij bezit eene onbepaalde magt, en is aan den Souverein alleen verantwoording schuldig. 's Daags na zijne aanstelling verleent de Groot-Vizier gehoor, 's morgens in het Serail, 's namiddags in zijn paleis, om aan het volk een blijk van zijne liefde tot geregtigheid te geven: als uitvoerder van het Keizerlijk gezag, oefent hij hetzelve naar welgevallen. Dit onbepaald gezag, hetwelk, in andere Staten, de gevaarlijkste gevolgen zoude hebben, is, in zekeren zin, de steun van het Ottomansche Rijk. Hoe uitstekende ook de magt des Groot-Viziers zij, nimmer, echter, gebeurt het, dat hij naar de overweldiging van den troon staat. De eerbied en de liefde der Turken voor het regerende Huis gedoogen niet, dat hij zich zoude durven vleijen, eene zoo geheiligde kroon op zijn hoofd te zetten. Vergenoegd met zijnen rang, streeft hij naar geenen hoogeren. Wat zoude hij bij eene Omwenteling winnen? Welk Vorst zoude zijn vertrouwen aan eenen Staatsdienaar schenken, die zijnen voorzaat had verraden? Deze eerste Staatsdienaar, al hadde hij geen stuiver in zijne kas, is dezelve straks na zijne verkiezing met duizenden beurzen opgevuldGa naar voetnoot(*), eer hij nog zijn paleis bereikt heeft; zijne vrienden, en die naar ambten staan, zorgen hiervoor, wel verzekerd van daarvoor te zullen beloond worden naar gelange der hoegrootheid en dagteekening van hun geschenk. Een Intendant houdt er naauwkeurige aanteekening van. De Groot-Vizier leeft op eene wijze, overeenkomstig met zijnen hoogen rang. Zijne Huishouding is bijkans zoo talrijk als die van den Grooten Heer, is nagenoeg uit dezelfde Ambtenaren zamengesteld, en men begroot zijn gevolg op meer dan tweeduizend personen. Verachtenswaardig zijn de Monniken en andere Geestelijken in het Ottomansche Rijk. Zij kunnen lezen noch schrijven, zijn zeer onbeschaafd, regte doenieten, en slijten hunne dagen in eene schandelijke bedelarij. Zij bezoeken de baden, de herbergen en slechte huizen, om er, gebeden mompelende, een middagmaal of een stuk gelds op te loopen. Ontmoeten zij in het open veld of in de | |
[pagina 32]
| |
bosschen een welgekleed persoon, zij kleeden hem uit, ontnemen hem zijn geld, en verzekeren hem, dat het Gods wil is, dat hij naakt zal loopen, zoo wel als zij. Ook bemoeijen zij zich met voorzeggen, en, om het gemeene volk te bedriegen, kijken zij in de handen, even als onze gelukzeggers; doorgaans gaan zij verzeld van eenen Grijsaard van hunne Orde, een afgeregten deugniet, aan wien zij den schijn vertoonen van bijkans goddelijke eere te bewijzen. Wanneer zij in een dorp komen, bezorgen zij dezen huisvesting bij den rijksten inwoner, en scharen zich rondom hem, zijne gebaren en woorden waarnemende. De Grijsaard, na de houding van groote heiligheid aangenomen en eenige gebeden gepreveld te hebben, staat eensklaps op, en, diepe zuchten lozende, spoort hij zijne ambtgenooten aan, om in allerijl het dorp te verlaten, hetwelk, zegt hij, zal vernield worden, tot straffe van de zonden der bewoneren. Het volk, hierdoor verschrikt, snelt van alle kanten toe, en overlaadt de huichelaars met aalmoezen, om door hen Gods bermhartigheid te verwerven. |
|