| |
Gedichten van Jan Fredrik Helmers. IIde Deel. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 1810. In gr. 8vo.
Zeer aangenaam vinden wij ons verrast met de spoedige uitgave van het Vervolg op des Heeren helmers Gedichten, met welks Eerste Deel wij onze Lezers, kort na deszelfs verschijning, bekend maakten. Thans eischt onze pligt eene ontvouwing van dit Vervolg. Over het geheel genomen, moeten wij ons, ten aanzien van dit tegenwoordige, vereenigen met de lofspraak, welke, onzes oordeels, billijk omtrent het eerste gold. De Dichter stort over alle de onderwerpen, die zich zijner voorstellinge opdrongen, die volheid van gewaarwordingen uit, welke tot dezelven eigendommelijk behoorden, in betrekkinge tot zijn hooggespannen gevoel en vernuft. De onderwerpen zelve zijn, meestal, ernstig en belangrijk. Hij beschrijft, of liever, hij bezingt ze regt dichterlijk. De voorstelling verheft zich altijd verre boven den toon, die aan den prosaïschen geschiedschrijver voegt. De taal is die eener hoogere sfeer, dan men doorgaans in het maatschappelijke leven ontmoet. Zij is voorzien van afwisselende beelden en versieringen, welke het vindingrijke vernuft juist van pas weet te plaatsen en te tooijen. De waarheid blijft, naar des Dichters wijze van denken, bewaard, en, waar hij haar zelfs, naar eens anders oordeel, schijnt te
| |
| |
verlaten, is deze afwijking meer aan de kunst zelve, aan de krachtige werking der verbeelding, dan aan opzettelijke verminking, te wijten. In één woord, wij vinden overal den Dichter, en - deze lofspraak is genoeg. Of de stukken dezes tweeden Deels boven die des eersten uitmunten? laat zich niet gemakkelijk beslissen, daar zoodanige vergelijking van gedeelte met gedeelte eene ondoelmatige en onvruchtbare taak is. Genoeg, dat het vonnis van middelmatigheid, slechts zeer zelden, bij dit, even als bij het vorige Deel, in aanmerking komt. Dan, genoeg in het algemeene gezegd; wij treden thans tot de beschouwing der afzonderlijke dichtstukken.
De eerste twee stukken bezingen den Lof van Holland en van Amsterdam, beschouwd van derzelver oorsprong uit kleine beginselen, en voortstreving tot grooteren roem en vermogen, tot daar zij aan Europa de staatswet, den handel, en de kroon der wetenschappen reiken. Deze stoffe, in zich zelve vatbaar voor duizende grootsche wendingen, heeft den Dichter bewogen, om haar als dithyrambe te behandelen, en hij is daarin, over het geheel genomen, zeer gelukkig geslaagd. Het is deze form (licentior ille, zegt cicero, de Orat. Lib. III. 48. dithyrambus et divitior, cujus membra et pedes in omni oratione locupleti sunt diffusa,) die vrijere en door zijne veelvuldige leden en voeten rijkere gedachtenvloed, welke ook alhier, door de afwisselende versmaat, de voorstelling minder beteugelt, en denkbeeld op denkbeeld doet zwellen. De Recensent twijfelt hier alleen, of de vergelijking van Hollands Maagd met Cytherea of Venus, in den eersten Zang, wel steek houde, en of niet het afgesletene beeld van Nederlandsche en Amstels Maagd, ook in den tweeden Zang, te armoedig zij, en dan nog, of het slot der beide Zangen, welk tot de tegenwoordige vernedering afdaalt, wel voege aan den hoogeren toon, die tot het Bacchus-Lied behoort, daar dezelve, tot den einde toe, gestadiglijk zwellen moet? Die afdaling zelve, 't is waar, herstelt zich door den gewenschten zegezang der toekomst: doch, hoe zeer die toon, in den tweeden Zang, verhevener gestemd is, ontlast zich dezelve, in het eerste stuk, in weemoedige vragen, die door een beeld worden vervangen. Deze dichtstukken, echter, zijn hier en daar uitnemend schoon, en hoe gaarne zoude de Recensent, die zich niet minder Hollander gevoelt, alhier geheele couplets afschrijven, ware niet de plaats te zeer beperkt, en gevoelde hij zich niet gedrongen, om, telken reize, bij meerdere schoonheden stil te
staan.
De Lof en het Nut der fraaije Kunsten en Wetenschappen, bijzonderlijk in den Ouderdom, is het dichtstuk, door den Heer helmers uitgesproken in de Hollandsche Maatschappij der fraaije Kunsten en Wetenschappen, ter gelegenheid der
| |
| |
Inwijding van het Spreekgestoelte, door wijlen den Oud-burgemeester straalman aan dezelve Maatschappij vereerd. Ook door dit geheele vers zweeft een edele geest, door de fakkel der wetenschappen ontstoken, van daar zij den mensch tot opsporing der waarheid voeren, hem in zich zelven verheffen, door hem de maatschappij beweldadigen, en hem eindelijk, in den avondstond zijns levens, doen zegevieren op ramp en graf. Voorzeker is dit onderwerp zoo rijk, als voor de gelegenheid passende: maar het is de echte Dichter alleen, die alle deze rijkheid van gedachten hier weet uiteen te zetten, daar te verbinden, ginds te versieren, elders te klemmen, en eenen ieder, die den ingang van der Musen tempel slechts even betrad, onwillekeurig met hem doet uitroepen:
Komt, scheppers onder God, komt, bloem der stervelingen,
[Liever hadden wij alhier gelezen:
Komt, Ondergoden, gij, ô roem der stervelingen,]
Ontstijgt deze aard', die stip; zweeft rond in hooger kringen!
Waar is de slagboom voor uw kennis opgerigt?
Gij meet de zon, weegt de aard', verbindt of scheidt het licht.
Gij dringt den melkweg in, waar duizend zonnen weemlen,
En volgt kometen door 't oneindig ruim der heemlen;
Naar zonnen stiert ge uw koers langs 't vlak van d' oceaan;
't Onzigtbre insect ontleedt ge, en meet Saturnus baan!
Nu door de wijsbegeerte aan 't luchtgewest onttogen,
Wijst gij de grenzen aan van 't menschlijk kenvermogen,
En rijst het hoogst, en wordt door 't reinste licht bestraald,
Daar, waar ge uw wetten zelf in ruimte en tijd bepaalt.
De Schilderkunst was een ander onderwerp, voor de uitdeeling der teekenkunstige Eerprijzen in de Maatschappij: Felix Meritis bestemd, en te meer gewaagd, daar reeds zoo menig roemrijk Dichter zijne kunst aan haar gewijd heeft: dan, helmers schept een nieuw leven; hij maalt de kunst, waar zij zich vormt naar de natuur, haar navolgt, doch geenszins slaafsch, maar met eene vrije ziel, tot dat zij zich, als het ware, boven de natuur zelve verheft en hare vereenigde kracht in idealen uitstort: nu loopt hij den rei der kunstenaren, vooral van Holland, door; schetst ieders vak en verdiensten, en zoude ook hier, in het schoone beeld van den kunstrijken Schilder, zijnen meesterlijken Zang even voortreffelijk eindigen, ware het niet, dat het voormalige terugkomen op Hollands vernedering een slot had aangevoerd, hetgeen al den indruk van het schoone op eenmaal vernietigt.
| |
| |
De oneindige Volmaakbaarheid der menschelijke Natuur en de Bestemming van den Mensch leveren, in het Lierdicht, een paar Zangen, belangrijk om derzelver onderwerp van eene hooge vlugt. In den eersten heerscht overal de waarneming van een streven naar beteren toestand, terwijl zulks telkens wederom even zoo terug gaat, als het scheen te vorderen. De laatste twee koupletten, eindelijk, lossen het raadsel op, dat de mensch in hooger kreits zal beschaafd worden en onsterfelijk wezen. De andere Zang beeldt den mensch, van zijne eerste wording af, door alle de tooneelen van grootheid en vernedering op aarde, tot aan zijn einde toe, als gestadig voortgaande, zonder dat het teruggaan mogelijk is. Het is er zeer ver af, dat de Recensent den Heer helmers deze verandering van denkwijze ten kwade mag duiden; integendeel, bewijst zij des Dichters voortgaande beoefening. Alleenlijk is het den Recensent voorgekomen, dat het beloop van den eersten Zang weinig aan het oogmerk voldoet, en, had niet het slot de aandacht meer regtstreeks bepaald bij het denkbeeld van voortstrevende ontwikkeling in de eindelooze toekomst, welligt zoude de lezer aan den titel niet meer gedacht hebben. Ook is in beide, gelijk in alle de volgende, Lierzangen op nieuw dezelfde fout, welke reeds zoo dikwerf is berispt; namelijk, dat zij veel te lang zijn, om bij de Lier te kunnen gezongen worden, en dat de voetmaat, hier en daar, even min aan deze vereischte voldoet.
Een tusschengevoegde Zang aan mijn Vaderland heeft wederom veel van de Jeremiade, welke onzen Dichter eigen is, zoodra hij zich deszelfs vernedering vertegenwoordigt. Een gelijke toon heerscht ook gedeeltelijk in den vijsden Zang: aan den Roem, en in den zesden Zang, met den naam van Bemoediging bestempeld. Gelukkig lost zich in den laatsten de wanhoop in eenen strijd op tot herwinning van oude kracht; en het is deze toon, die den Recensent ongelijk beter gevalt, daar hij het stenen en geklag nooit anders kan beschouwen dan als een bewijs van zwakheid, welke niet gevoed, maar geheeld moet worden. Alleenlijk behaagt wederom het slot, bij wijze van schietgebed aan den God van Nederland, of den God der Vaderen gerigt, den Recensent geheel niet, om deszelfs al te menschelijke voorstelling van het Opperwezen, welke meer heeft van den ouden zuurdeessem der Joden, dan van verlichte Christenen.
Bij uitnemendheid schoon zijn, daarentegen, de vierde Zang: de Dichter; de zevende: de dood van Ossiaan; de achtste: de slag bij Nieuwpoort, en de negende: Griekenland. In alle deze Zangen legt de Heer helmers dat verheven vermogen van voorstelling aan den dag, hetgeen hij zelf in den Dichter zoo meesterlijk ontwikkelt. De wending van gedachten is overal belangrijk; de taal verheft zich allerwegen, en de
| |
| |
rijkdom van beelden, waarmede deze taal prijkt, is zoo ver boven den kring des gewonen menschelijken levens verheven, dat men, in nadenken verdiept, eerder zoude vermoeden, een wezen uit eene hoogere sfeer, dan wel uit de moerassige Noordsche vlakten, te hooren. In den Slag bij Nieuwpoort alleen mishaagt ons het gedurig herhaalde: ziet hier: ziet daar enz., hetgeen in eenen gewonen verzenmaker niet anders dan gebrek aan vinding en zamenvoeging zoude verraden, en door den Heer helmers, bij eene geringe oplettendheid, zeer gemakkelijk had kunnen vermeden worden.
Zonderling steekt, wederom, bij zoo vele schoonheden afde tiende Zang: aan Mr. m.c. van hall, mij in eenen uitmuntenden Lierzang aansporende het Haagsche Bosch te bezingen. Wie toch, die het dichtvermogen van den Hr. helmers kent, zoude bij dezen titel iets anders hebben verwacht, dan zijdelingsche wenken van dat Haagsche Bosch, waaruit alsdan zoude blijken de billijke grond van weigering eener zoo waardige uitnoodiging? Maar geen enkel woord. Alle beelden in dezen Zang zijn van den Rijn, van Brittanje en van het vernederde Vaderland ontleend, die op den Hr. van hall worden terug gekaatst, als eenen bekwameren Dichter, om zulks te bezingen. De Recensent kent den Lierzang des laatstgenoemden Zangers niet, en kan dus niet oordeelen over het verband, waarin dit antwoord tot het aanzoek staat; doch, zoo als dit antwoord daar staat, komt het den Recensent voor als eene onkiesche weigering, welke niet ééne enkele lettergreep gewaagt van de stoffe, die daartoe aanleiding gaf. Bij zulk eene jammerlijke verstrooijing van gedachten heeft de Pindus veel verloren, en hoeveel, daarentegen, had hij niet, bij zulk eenen wenk der kunst, kunnen en behooren te winnen!
Dan, vergeten wij deze sluimering van Homerus, en ontboezemen wij, daarentegen, al het warme en dankbare gevoel, welk het eerste dichtstuk onder de Mengeldichten, getiteld Zwitserland, in ons ontstak en tot den einde toe levendig hield. Alwie ooit over de Natuur, in den waren zin des woords, heeft nagedacht, vindt in onzen Dichter eenen uitmuntenden reisgezel, om haar in al dat goddelijk-verhevene te bewonderen, welk eene reis over de Alpen, bij duizende vervormingen, ten toon spreidt; en wij durven elken lezer verzekeren, dat hij, dit vers met dien ernst nagaande, die aan het onderwerp voegt, met den Dichter betuigen zal:
Hier voelt ge u-zelf! hier smaakt ge uw aanzijn, niet dat leven,
Dat plantbestaan, vergeefs dien schoonen naam gegeven:
Hier wordt uw wezen gansch verzwolgen in genot:
't Is all' oneindigheid, licht, hemel, schepping, God!
| |
| |
Een viertal andere Mengelingen besluiten dit tweede Deel De Grijsaard en de Jongeling is een regt dichterlijk, wijsgeerig, kort gesprek en karakterbeeld, van den eersten, als verlangende naar rust, en den anderen naar hooger doel der onsterfelijkheid. - De Onbestendigheid, als Leerdicht beschouwd, is, hoe kort ook, een goed modél voor alle jonge beoefenaren der dichtkunst, om uit den rijkdom van gedachten en beelden de behandeling van een in zich zelf weinig uitlokkend en dagelijksch onderwerp te leeren afzien. - Even keurig is het versje: aan eenen der voortreffelijkste Dichters van ons Vaderland, bij het toezenden van het eerste Deel mijner Gedichten, en het andere: aan j.j. rousseau, voor de vuist gedicht en onder deszelfs Borstbeeld te Montmorency geschreven. In beiden heerscht eene eenvoudigheid, welke de eigenlijke kunst verbergt, en te meerdere aanmerking verdient, omdat de stoffe zelve reeds is afgezongen en elke nieuwheid van form bekoort.
Zoo gaven wij dan aan onze Lezers verslag van den tweeden Bundel van des Heeren helmers Gedichten. Wij deelden rondborstig onze gedachten mede, zoodanig als wij oordeelen, dat onze pligt, als Recensenten, vordert, en wij houden ons verzekerd, dat de Dichter zelf deze pligtsvoldoening niet zal afkeuren. Onze beoordeeling, 't is waar, was algemeen; wij ontleedden niet ieder stuk op zich zelf, en nog minder stonden wij stil bij enkele bewoordingen, spreekwijzen en beelden, waardoor wij welligt, hier of daar, eene fout hadden kunnen gispen: dan wij ontveinzen geenszins, dat deze wijze door ons opzettelijk alzoo gevolgd is, omdat wij alhier eenen Dichter voor ons hadden van den echten stempel, van wien nimmer die naauwkeurige waarneming van kleinigheden te vorderen is, welke door jonge en middelmatige vernuften, dikwerf tot angstvalligheid toe, worden in acht genomen, en waardoor zij niet zelden tot groote gebreken vervallen; hoe zeer anders de pligt van den Recensent vordert, ook in dat opzigt, omtrent de eersten, niet al te toegevende te zijn. Kleine fouten in de stukken van den Heer helmers op te zoeken, is inderdaad eene miskenning van zijn hooge genie, dat onze erkentelijke hulde vordert. Wij betuigen hem onzen warmen dank voor deze vruchten van zijnen dichterlijken geest, en verlangen alleen, dat de volgende Deelen nimmer ontsierd worden door kleine stukjes van den dag, die geene andere waarde ontvangen, dan van het oogenblik, of van de namen, waaraan zij werden toegedacht. Als een van Hollands Puikdichters, is de Heer helmers van zijne zijde verpligt, om den roem, dien hij over de Hollandsche Dichtkunst verspreidt, ook in alle gevallen te handhaven; en daar hij zoo juist gestemd is, om het verhevene te beelden, zoo verwachten en begeeren
| |
| |
wij van zijne lier nimmer het middelmatige. Hoe gaarne herinneren wij ons de reis met hem door het schoone Zwitserland, die ontzettende werkplaats der natuur, en hoe hartelijk vereenigen wij ons alsdan, met hem, in de lofspraak van den beroemden buffon, waarmede hij dien Zang eindigt!
Buffon! u is 't alleen vergund;
Op vleuglen der gedachte ontscheurt gij u aan 't heden,
Stort u in d'afgrond van 't verleden,
Ziet duizend eeuwen als één' polsslag weggegleden:
Wat is deze aard'? de zon? - Een naauwlijks zigtbaar punt
In de onafmeetlijkheid, ontsloten voor uw schreden:
Gij zaagt de zon in eenzaamheid, - - -
Vorst, zonder dienaars! - 't licht door de uitgebreidheid gieten!
Een staartster zaagt gij nederschieten,
En werelden ontstaan, door 't ledig ruim verspreid.
Die eeuwge ontwikkeling der deelen; ja, die orden,
Dat leven, sterven, dat herleven, dat vergaan
Is slechts verandring van bestaan:
Al wat eenmaal bestond kan niet vernietigd worden.
Gij, wier ontvlamd en rein gemoed,
In magtloosheid niet vastgeklonken,
U [zich] baadt in d'eeuwig zuivren gloed
Der godlijke Natuur, uw[den]boezem voelt [doet] ontvonken,
Wanneer gij waden durft in haar oneindig meer!
Verheft u! voelt haar schoon op nooit betreden paden!
Durft van der bergen top uw kruin in d'ether baden,
En werpt mijn dorre zangen neêr.
|
|