Zoude God dit doen om onze Volmaaktheid niet te stooren? welke reden zoude er voor zijn? (Ofschoon het ons niet vrij staat daarnaar te vragen.) Neen! de liefderijkste Vader, die het gevoel der liefde en vriendschap den mensch op Aarde geschonken heeft, zal dat in den Hemel, in de Volmaaktheid niet laten ontbreken - op dit vertrouwen vestig ik mijne vragen: ja! wij zullen elkander in den Hemel, zoo duidelijk kennen als hier op deze Aarde.’
Zoo is de hoofdzaak dan daargesteld, waarop de Schrijver overgaat om bij het afsterven van vrienden te troosten; voorts onderzoekt hij, of wij zeker in den Hemel zullen komen? of wij daar ook lasteraars, gierigaards, enz. dezulken, die Goddeloos geweest zijn, die ons beleedigd hebben, herkennen zullen? of wij die verachtelijk aanzien, boos of nog gramstorig zijn zullen, wegens de beleedigingen, somtijds door hen aan ons gedaan? enz. Ook hebben wij in dit boekje nog vrij wat, dat ons nieuw was, gevonden: de Schrijver roert b.v. de geheiligste banden aan, die zalige banden der Goddelijke natuur, die den Schepper der wereld zoo mildelijk in onze harten uitstort. Hij leert, dat met de Ouders het grootste gemis van een kind in het graf daalt; spreekt van Goddelozen, die de Godsdienst betrachten en echter boos zijn; en eindelijk (want wij kunnen alles niet aanstippen) verzekert hij: de Poorten van het eeuwig Paradijs staan voor ons open, tot aan het uur des doods; een enkele oprechte zucht van berouw onzer slechte daden kan den mensch nog eeuwig gelukkig maken.
Wat taalkunde en spelling betreft, zal het door ons afgeschrevene, zoo wel als de titel, den Lezer genoeg van 's mans bedrevenheid inlichten. Inderdaad, met zoo weinig bevoegdheids behoorde men de vingers van het papier te houden en zijnen ongepasten schrijflust te bedwingen!
Wij vragen onze Lezers om verschooning, dat wij hen zoo lang met dit prulletje bezig hielden.