pelt hij ginds en weder, en verlangt naar zijn huis en jeugdige echtgenoote; het jaarsaizoen is reeds daar, dat de meeste kooplieden, als zij te huis komen, zich bij een gezond vuurtje verwarmen; zijn arbeid, het slepen en helpen ophijschen van kisten en balen hebben zijne gewone graagte in het eten opgescherpt: eindelijk is zijn werk verrigt, hij ijlt naar zijne woning, voortgedreven zijnde door koude, door honger en liefde. Hij schelt, hij wacht eenige oogenblikken in den regen, hij schelt nog eens; eindelijk nadert zijne buisvrouw zeer langzaam, met zemelappen en boenders gewapend. Hemel! zij ziet zijne bemorste laarzen, zij verbleekt, zij bidt haren man dezelve uit te trekken; hij weigert zulks in het eerst, zij vindt het ongehoord! onvergeeflijk! zulks deed haar vader, haar grootvader, hare ooms en broeders, hare vrienden en buren!
Het is de eerste dag des huwelijks, ten minste de eerste dag dat zij hunne woning hebben betrokken; de man gehoorzaamt ten laatste al spottende. Helaas! de kousen zijn nog in erger toestand, deze moeten met anderen worden verwisseld. Dit alles geschiedt in den kouden marmeren gang. Hierop snelt de vermoeide echtgenoot naar een achterkamer; alles is gesloten; hij geeft zijne verwondering te kennen; hij wordt met de hand plegtig naar eene gewelfde keuken, welke den naam van kelder zou kunnen dragen, gebragt; de koude is hier nog erger dan in een graf, het vuur is reeds ingerekend. De zuchtende jonge echtgenoot hoopt ten minste, dat een welgebraden ossenribbe of een Westphaalsche ham, of een Hamburger paterstuk zijn honger zal kunnen stillen, doch helaas! uit eene glimmende aarden pan wordt wat rijst of gierst opgeschept, zwemmende in een beek van laauwe, naauwelijks stoomende, melk; deze hoofdschotel is omringd met eene Engelsche bokking, eenen zouten haring, een stukje kaas en wat boter, even als een portrait, hetwelk met diamanten omzet is. Hij geeft te kennen, dat hij in zijne verwachting is te leur gesteld; dat hij verwacht had, dat er eene kagchel of een vuur zoude zijn aangelegd; hij verklaart, dat hij zonder vleesch of spek en groenten, waaraan hij van zijne jeugd gewoon is, niet kan leven; dat hij niet te traag is om te werken, doch dat hij, even zoo wel als de geringste daglooner in zijn Vaderland, vaste spijzen behoort te eten.
Zijne jeugdige echtgenoote staat geheel verbaasd: hoe! zegt zij, vleesch, groente? vuur? Zij roept hare meid tot getuige; zij vraagt, of haar vader, hare ooms en broeders niet zeer te vreden waren met zulk een heerlijk onthaal; de meid slaat hare handen met verbazing in malkanderen, zij kijkt naar boven en verwacht een teeken der Goddelijke wraak, omdat haar Heer niet te vreden is met zulke keurige geregten; zijne vrouw, hierdoor versterkt, noemt hem