| |
| |
| |
Brieven, geschreven op eene wandeling door een gedeelte van Duitschland en Holland, in den Zomer van 1809. IIde Deel. Met Platen. Te Groningen, bij W. Wouters en R.J. Schierbeek. 1810. In gr. 8vo.
Dank zij onzen Reizigers, dat zij ons naar de verschijning van dit tweede en laatste Deel niet lang hebben doen wachten! Rec. las hetzelve met geen minder genoegen dan het vorige, en haast zich van hetzelve aan zijne Lezers verslag te doen. - De laatste Brief van het vorige Deel had ons van de aankomst der wandelaars aan het Hartzgebergte verwittigd. De beschrijving hiervan, de terugreize over Göttingen naar Cassel, de togt van hier over Marburg en Giessen naar Frankfort en vervolgens naar Maintz, en eindelijk de vaart langs den Rijn tot aan Nijmegen, is de inhoud van het aangekondigde Deel. - Rec. zal kortelijk eene en andere bijzonderheid aanwijzen.
Aangenaam is het tafereel van de zeden, gewoonten en levenswijze der bergwerkers, bl. 9-16 geschetst. Hunne godsdienstigheid, vertrouwelijkheid, vriendelijkheid, vergenoegdheid, eenvoudigheid nemen ons onwillekeurig voor hen in; en geen wonder, dat het vieren van den Zaturdagschen feestdag voor onze Reizigers eene bevallige vertooning was. - Bij uitstek belangrijk is de beschrijving der bergwerken, stampmolens en smelterijen aan den Hartz, van wier bezigtiging wij, tot eene uitlokkende proeve, onzen Lezeren iets willen mededeelen.
‘Verbeeld u ons, mijn Vriend! op het hoofd eene lederen muts of kap zonder rand hebbende, waaronder wij ter naauwernood konden wegkijken, vervolgens in een zwart linnen wambuis gekleed, dat, tot aan den hals toegeknoopt, het bovengedeelte van het ligchaam geheel bedekte, dan de lange broek, van gelijke stoffe, tot op de schoenen, aan de zijden vastgeknoopt, en eindelijk het korte lederen schootsvel, van achteren van de lendenen afhangende, en van voren met een koperen gesp bevestigd, - en gij zult u uwen Vriend als Mijnwerker zeer wel voorgesteld hebben, en gemakkelijk knnnen begrijpen, dat wij elkander in deze kleeding bijna niet meer kenden: zoo dan stonden wij gereed, om onzen onderaardschen togt te ondernemen. Toen de vriendelijke Berggezworene ons ieder eenen Mijnwerker als geleider, voorzien van eene lamp, had toegevoegd, en ons verzocht had, om
| |
| |
denzelven eens ter degen onder de oogen te kijken, opdat men hem naderhand zoude kunnen herkennen, dewijl voorzigtigheidshalve elk zich bij zijnen eigen geleider moet houden, volgden wij hem naar de Mijn, terwijl alle de tegenwoordig zijnde bergwerkers ons met een hartelijk Glück auf! de hand reikten. Hier aangekomen, ontstaken onze geleiders hunne lampen, en nu wederom van de boven blijvenden met een Glück auf! afscheid genomen hebbende, werd het deksel, dat den mond der mijn bedekte, geopend, en nu zag ik, niet zonder schrik, den verschrikkelijken afgrond zijnen gapenden muil voor ons open splijten, en gereed, om ons den eenen na den anderen in te zwelgen; reeds verdween onze Berggezworene in den diepen nacht, en het flaauwe schijnsel van zijne lamp verzonk allengskens. Toen volgde hem een onzer, door zijnen geleider voorafgegaan, en zoo wederom een ander; allen verdwenen zij met het flaauwe licht, dat hen omgaf, en ook met dit licht was alle geluid verzonken; men hoorde geene stem meer, en eene akelige stilte volgde hen. Nu werd het ook mijne beurt; mijn geleider was reeds verdwenen: sidderend greep ik de ladder, klemde mijne handen om de sporten van dezelve, en vond mij weldra in een stikdonkeren nacht begraven, die nu en dan door de lamp van mijnen leidsman in eene bedriegelijke schemering overging: nu volgde er eene doodelijke stilte, in welke men niets, dan het schuren en het gieren van de armen, die beneden de pompen in beweging brengen, en die men onmiddellijk naast zich heeft, hoorde, hetwelk nu en dan afgebroken werd door het verschrikkelijk rammelen der ketenen, waaraan de emmers hangen, die, op- en nedergaande, ons nu en dan met een verschrikkelijk gedruisch ontmoetten. - Eindelijk waren wij tot in de mijn neergedaald; reeds een oogenblik te voren had mijn leidsman mij dit aangekondigd, en ook het meerdere licht beneden mij, door de verzameling der lampen te wege gebragt,
was mij daarvan ten teeken geweest. - Na hier een oogenblik gerust, en eens, vermoeid door het afklimmen (wij waren nu vierhonderd en vijftig voeten nedergedaald), adem geschept te hebben, geleidde onze Berggezworene ons mijnwaarts in, en hier beschouwden wij dezelve in hare ware gedaante: neerhangende gewelven, die elken oogenblik dreigden in te storten, met glinsterende metaaladers doorsneden, en zich in eenen vreesselijken nacht verliezende, vertoonden zich aan ons
| |
| |
oog, terwijl het geluid, door onze stemmen veroorzaakt, door de holle wanden teruggekaatst, in deze holen des doods verschrikkelijk weergalmde. - Toen wij ons eenigen tijd met de beschouwing van de mijn en derzelver inrigting hadden bezig gehouden, waarvan ik u de beschrijving boven medegedeeld heb, weshalve ik dit hier niet herhaal, gingen de mijnwerkers aan het werk. Een diep gat in eene schuinsche rigting in den gang ingeboord hebbende, vertoonden zij ons, hoe zij hetzelve met buskruid en steentjes vulden, en er vervolgens eene lont, met brandewijn doorweekt, bijbragten, om de arbeiders daardoor tijd te geven, om zich in eene andere mijn te verbergen, of zich te verwijderen; en gij kunt begrijpen, dat wij, zoodra de lont aangestoken was, ook niet draalden, om ons in eene mijn, in eene andere rigting van de bergader loopende, te verbergen, waar wij dan ook, eenige oogenblikken met ingespannene verwachting gestaan hebbende, de rots met het schor geluid des donders hoorden losbarsten, welke al ratelende door de holle gewelven rolde. Dit was een vreesselijk oogenblik, mijn Vriend! Wanneer men de schorre donders door de luchtgewelven hoort rollen, vervult dit verheven, majestueus natuurverschijnsel den mensch met eenen diepen eerbied, en het gevoel voor het verhevene wordt ten sterkste in hem opgewekt; maar hier, in de ingewanden der aarde, veroorzaakt dit brullen, kraken en schokken, nu eens tot eene doodelijke stilte overgegaan, dan wederom, door de holle gewelven teruggekaatst, zich met nieuwe kracht verheffende, in den bevreesden aanschouwer een drukkend gevoel: de energie van zijne ziel is verzwakt, of geheel weggenomen; het gevoel voor het groote en verhevene is in hem verstompt, en bevende staat hij daar, terwijl zijne denkkracht zich allengskens herstelt. - Geheele stukken rots waren nu losgesprongen, en lagen verstrooid, door de kracht van het buskruid verre weggeworpen, op den grond. Nu togen de mijnwerkers
aan het werk: zij kapten met houweelen de groote brokken in stukken, scheidden de metaalhoudende stoffen van het onnuttige van den gang af, en bragten die bijeen, om naar boven vervoerd te worden, terwijl zij het onnuttige ter zijde wierpen. - Wij waren langs de Caroliner-groef afgedaald tot op de diepte van 63 lachter (de gewone maat der Bergwerkers, waarvan elk 7 voeten houdt), waar de bovenste mijn gevonden wordt, gaande deze groef tot bij
| |
| |
de 200 lachter diep, op welken afstand men nog verschillende mijnen aantreft.’ - De Schrijver had bij zijne berigten nog wel mogen voegen, dat men het lood, 't welk jaarlijks uit de ertsgroeven bij Clausthal getrokken wordt, op 18000 centenaars schat, terwijl het zilver gerekend wordt 28000 marken te bedragen.
In den twintigsten Brief beklagen zich de Reizigers, dat het slechte weder hen verhinderde den Brocken of Bloksberg te beklimmen, zoo vermaard wegens het feest, dat, ingevolge het Duitsche volkssprookje, in den eersten meinacht daar gevierd wordt. - Het sprookje van den Ross-trap en de Dansplaats op bl. 79-82 is zeer aardig verteld. - Toen Rec. bij het begin van den een-entwintigsten Brief het Grieksche inventaris aantrof van alles, wat in denzelven bevat was, dacht hij:
Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?
En waarlijk bij het lezen vond hij veel minder, dan hij, na zoo eenen brommenden aanhef, regt had te verwachten. De katalumatologische berigten mogen den philogastrischen vriend bevallen zijn; hebben hem echter de theatroen theatromonsikologische voldaan, dan is hij, voor zulk eenen philedonischen mensch, met zeer weinig te vreden, ten zij de Schrijver hem zijne waarneming omtrent de harmonie der koeijenschellen ook voor een monsikologisch berigt toerekent. - Het vers, echter, op Zwitserland was voor Rec. eene aangename verrassing; terwijl het verhaal van den ongelukkigen Hoogleeraar sternberg, die, met achterlating van eene zwangere gade en vier kleine kinderen, wegens oproerige bewegingen, te Cassel de doodstraf ontving, hetzelfde medelijden, dat de Reizigers gevoelden, ook bij Rec. verwekte. - Aan het einde van dezen Brief verhaalt de Schrijver een kluchtig denkbeeld van de Inspecteurs, die, te Göttingen hunne passen viserende, zich zeer verwonderden, dat zij slechts zes in getal waren. ‘Wij geloofden,’ zeide een hunner, ‘dat gij wel twintig of dertig sterk waart, en dat eene menigte van Studenten en Professoren bij de verovering van Holland door de Engelschen naar Göttingen gevlugt waren.’ - De berigten omtrent de Hoogescholen te Marburg en Giessen en de Hoogleeraars, die er onderwijzen, zijn zoo uitgebreid en naauwkeurig niet, als die wij in het vorige Deel over Göttingen aantroffen. - Het gedrag der Stu- | |
| |
denten te Giessen schijnt zeer onvoorbeeldig, daar vier Akademische carcers schier altijd bezet zijn. Ook die van Marburg, waaromtrent onze Reizigers niets vermelden, zijn
grooter beminnaars van luidruchtige vermaken, muzijkpartijen en geraasverwekkende optogten, dan van stille werkzaamheid, van echte en smaakvolle geleerdheid. De groote menigte hoort alleen die voorlezingen, welke voor het toekomstige beroep onontbeerlijk zijn. Van hier dat de voortreffelijke justi eens zijne Aesthetica voor vier toehoorders gelezen heeft. - Nog had men bij de berigten omtrent de Hoogeschool te Giessen kunnen voegen, dat de Hoogleeraars er grootendeels zeer slecht bezoldigd zijn, en dat, naar Duitsche berigten, onder andere artikels van koophandel, ook de Doctorale bullen hier voor veel matiger prijs te verkrijgen zijn, dan elders. - Tegen over bl. 136 vindt men eene tabel der collegien, die gedurende het zomer-halfjaar van 1809 aan de Universiteit te Giessen gehouden werden. Rec. vindt de aanmerkingen van den Reiziger gegrond, dat het geven van onderwijs in de Aesthetica, de Veeartsenijkunde, in de Opvoedings- en Onderwijskunde, in Statistiek en Staatshuishoudkunde op andere Hoogescholen navolging verdient, en stemt evenzeer met hem in, wanneer hij der Latijnsche taal voor het Akademisch onderwijs ver boven de moderne talen den voorrang geeft, bl. 137-146. - Het Senkenbergsche Stift te Frankfort, tot een Medicinisch Instituut en ter verzorging van arme kranken van verschillenden Godsdienst geschikt, verdiende de breedvoeriger beschrijving, door onze Reizigers van hetzelve gegeven. - De opgaven omtrent het Kasino, het daarmede verbondene Leesmuseum en den Duitschen Schouwburg in dezelfde stad zijn kort en oppervlakkig. Rec. herinnert zich bij Duitsche Reizigers vollediger berigten daaromtrent te hebben gelezen. - Het bevallige Hoogduitsche gedicht op bl. 175-177 toont, dat een der Reizigers ook in den trant onzer
naburen vaardig en ongedwongen de lier kan slaan. - De beschrijving der aan den Rijn gelegene steden zal niemand breedvoerig vinden. De optelling, echter, der dorpen, aan beide de boorden dezer rivier gelegen, is hier en daar wel eens vervelend. - In den zevenentwintigsten Brief wordt Niederwald, de lustplaats van den Vorst Primaat van het Rijnverbond, beschreven; een oord, hetwelk, naar het gevoelen van rink, eenen Duitschen Reiziger, in afwisselende bekoorlijkheden
| |
| |
op zulk eene kleine plek gronds vereenigd, in Europa alleen door Zwitserland en Tivoli zoude overtroffen worden. - De achtentwintigste Brief, hoewel niet vrij van winderige uitdrukkingen, is echter over het geheel uitnemend wel geschreven, en vermeldt de vaart langs den Rijn, van Rudesheim voorbij den vermaarden Muizentoren, Bacharach, Kaub en andere plaatsen naar St. Goar. - - Ook de eenendertigste Brief is Rec. bijzonder bevallen. Vooral het verhaal der avondwandeling in den omtrek van Lintz, met losse dichtstukjes doorweven, is ten uiterste bevallig. De Lezer oordeele uit het volgende, (bl. 284) dat wij tot eene proeve mededeelen: ‘Ons pad voerde ons dan eerst tusschen de wijnstokken henen, welke hun slingerend loof bevallig door elkander kronkelden. Hier en daar stonden eenige elzen en hazelaren, door welke het koeltje, dat van de rivier naar ons toewaaide, met een liefelijk suizen speelde. Wij hadden den Rijn aan onze regterhand, die met eenen statigen loop zijne spiegelgladde golfjes voortstuwde, en verrukkelijk in den glans der ondergaande zon schitterde. Alles in den omtrek begon zich zachtkens te schikken tot de bekoorlijke stilte des avonds.
‘Des avonds zoete rust zijgt op de velden neer,
Het woest gedruisch des dags verstomt al meer en meer,
En flaauwer wordt de gloed der purpren zonneglansen;
Een kleed van schittrend goud bedekt den effen vloed,
Die met een zacht geruisch zijn golfjes kabblen doet,
Waarin zich 't blaauw belonkt der zuivre hemeltransen.
Der windjes dartlend heer, met balsemgeur belaan,
Zweeft van den oeverkant op flodderwiekjes aan,
En suist en stoeit en speelt door els en hazelaren,
Die, in een bladrendos van 't weligst groen getooid,
Waarop de westerzon haar goud en purper strooit,
Hun zachtkens fluistrend loof vertrouwlijk zamenparen.’
Verbood de beperkte ruimte eener beoordeeling Rec. niet, meer uit dezen Brief af te schrijven, hij zoude ongetwijfeld nog het zacht geteekend tafereel van het naar huis keerend landvolk, op bl. 289, mededeelen, waar hem echter de platte en prozaische uitdrukking van de hongerige maag des landmans ongevallig was. Dan deze geringe vlek wordt door andere schoonheden genoegzaam uitgewischt. Eer Rec. van onze Reizigers scheidt, wil hij hun nog
| |
| |
eenige aanmerkingen mededeelen, die hem bij het lezen dezer Brieven zijn ingevallen.
Gelijk de Heer bongardt in zijne Reizen door Duitschland alles knap vond, zoo doen zich de voorwerpen aan onze Reizigers doorgaans aardig voor. Zij spreken van een aardig werkje, een aardig eilandje, een aardig kabinet, aardige watervallen, van het aardig te treffen, van plaatsen, die zich aardig voordoen, enz. - Ook treft men dikwijls zamenstellingen met het woord over bij hen aan. Alleen op bl. 110 en 111 wordt van een overoud slot, eene overheerlijke bediening en een overgroot posthuis gewag gemaakt. - Bij de aanhaling van het bekende vers uit ovidius bl. 254 heeft eene prosodische onnaauwkeurigheid plaats gehad, waardoor het schier eene van zijne zes voeten verloren heeft. Bij den Dichter staat: Donec eris felix &c. - Hoewel de coupletten van den Heere lulofs in het begin van den vierentwintigsten Brief bij uitstek schoon zijn, en deze bevallige schilderij van eenen staat van eeuwigen vrede onze verbeelding streelt en een aangenaam gevoel in onzen boezem verwekt, zal echter een wijsgeerig navorscher bezwaarlijk met den Schrijver van dezen Brief instemmen, die, op gronden, welke de rede ons gebiedt te gelooven, het aanbreken van die gouden eeuw eenmaal verwacht. Rec. vertrouwt wel op gronden der rede, dat eenmaal de volken, even als eertijds de enkele menschen, zich tot het daarstellen van eenen regtelijken toestand zullen vereenigen, en hunne verschillen niet door het zwaard of het kanon, maar door de uitspraak van een volksverbond beslechten; dat eenmaal de volken zich tot eenen eeuwigen vrede zullen verbinden. Echter verwacht hij geenszins, dat deze staat van eeuwigen vrede (op bl. 152 dezer Brieven te regt het ideaal van den wijsgeer genoemd) immer
zoo zal worden verwezenlijkt, als dezelve in het bekoorlijk tafereel van den Dichter is afgemaald. Neen! Even min als door het daarstellen der burgermaatschappij alle onregtvaardigheden, geweld, beleedigingen en bijzondere wraaknemingen onder de menschen hebben opgehouden, zullen dezelve ook, naar Recensents gevoelen, door zoodanig een verbond onder de volken geheel kunnen verbannen worden. Door zoodanig eene vereeniging zal men echter, ook onder de volken, de heerschappij van het regt erkend hebben; en dit zal reeds eene aanmerkelijke nadering tot eene betere toekomst zijn. Zoo Rec. zich wel herinnert, leidt ook de Akade- | |
| |
mische Verhandeling van den Heere de wal, in de noot op bl. 161 door onzen Schrijver aangehaald, tot dezelfde of soortgelijke refultaten, als Rec. heeft opgegeven. - Nog moet Rec. zijne verwondering te kennen geven, dat de Reizigers, die, blijkens hunne veelvuldige aanmerkingen, in den voortgang in beschaving en verlichting zoo veel belang stellen, ons nimmer over den toestand van den openbaren eerdienst en van het onderwijs in de lagere scholen der voornaamste door hen bezochte plaatsen eenige berigten mededeelen. Uit den toestand van beide toch kan men doorgaans tot den bereikten graad van beschaving vrij zekere gevolgen trekken. De Wetenschappen schijnen onze Reizigers meer dan de Kunsten op hunne wandeling te hebben bezig gehouden. Nergens vinden wij eenig berigt omtrent den toestand der Toonkunst; hetwelk Rec. nog meer bevreemdt, daar, volgens bl. 292, ten minste een der Reizigers zich op de Muzijk had toegelegd. Ook het Tooneel schijnt naauwelijks hunne aandacht getrokken te hebben; althans de berigten omtrent de Fransche Opera te Cassel en den Duitschen Schouwburg te Frankfort zijn, gelijk wij reeds boven opmerkten, zoo onbeduidend, dat wij met dezelve, na de lezing dezer Brieven, niets meer bekend zijn, dan voorheen. - Eindelijk merkt Rec. nog aan, dat de redenen, op bl. 2
der Voorrede opgegeven, de Reizigers niet hadden moeten weerhouden, om ook nog hunne terugreize door een gedeelte van ons oorspronkelijk Vaderland te beschrijven. Hij twijfelt niet, of de koopers van dit werk zouden zich de verhooging van den prijs, zoo de berigten belangrijk en onderhoudende waren, niet beklaagd hebben. Niet elk bewonder van ons Vaderland is in de gelegenheid, om Overijssel, en vooral het schoone Gelderland, te bezigtigen; zoo dat een beknopt reisverhaal door deze streken velen zoude bevallen hebben. Ja ook voor hen, die eertijds deze oorden bezochten, zoude zulk eene beschrijving eene genoegelijke herinnering veroorzaakt hebben. Hield de redenering der Reizigers steek, dan moest de gedachte, dat zij voor hunne Landgenooten schreven, hun, om consequent te handelen, ook de vijfendertig eerste bladzijden van het vorige Deel, die over Groningen en Drenthe handelen, hebben doen terug houden. Dan Rec. verblijdt zich, dat ook dit gedeelte van het reisverhaal niet ongedrukt gebleven is.
Ten slotte vindt Rec. zich nog verpligt den uitsteken- | |
| |
den dienst op te merken, dien de Reizigers, zoo wel door losse hier en daar ingevlochtene aanmerkingen, als vooral door de bijvoeging van hunnen laatsten Brief, aan die genen gedaan hebben, welke naderhand deze zelfde streken willen bezoeken. Hier vindt men raadgevingen door ervaring verzameld, hoe men zich het best met de landen, die men doortrekken wil, kan bekend maken; hoe men ten opzigte van zijne passen moet handelen; hoe men zich het best tot eene wandeling uitrust; hoe men zich in de Duitsche logementen te gedragen hebbe, en andere nuttige voorschriften. Vooral zijn de waarschuwingen van belang, op bl. 234, 312 en 359 medegedeeld, tegen de streken en misleidingen der Douanes, welke de Reizigers tot eenen uitstap uit hun vaartuig doorgaans den Duitschen Rijnoever boven den Franschen deden verkiezen. Vreemdelingen, die naderhand in deze oorden willen reizen, zullen hun voor deze gewigtige wenken dank weten.
Druk, spelling en correctie verdienen denzelfden lof, dien wij bij de aankondiging van het eerste Deel daaraan toekenden. - De titel prijkt met de afbeelding van den Muizentoren door den Heere steringa kuyper geteekend: terwijl de teekenpen van den Heere crull ons een gezigt op de Fulda bij Munden en één op den Rijn bij Kaub, ter versiering van de beide Deelen dezer Brieven, geschonken heeft. |
|