Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDissertatio Juridica Inauguralis, de Nuptiis prohibitis ex Jure Naturali et Legibus positivis, quam...... pro gradu Doctoratus ... publico ac solemni examini submittit Campegius Lambertus Vitringa, Elburgo-Gelrus.Deze Verhandeling, over de verboden Huwelijken ingevolge het Natuurregt en de stellige Wetten, aan de Hoogeschool te Harderwijk in het openbaar verdedigd, is duidelijk, in eene goede orde en wél geschreven. De eer, om bij het einde van de baan zijner letteroefeningen zulk eene proeve van vordering in de wetenschappen te geven, kan alleen hij genieten, die zijnen Akademie - tijd vlijtig besteed heeft. - De stoffe wordt in diervoege behandeld, dat de Heer vitringa in het eerste Hoofddeel den aard, de vereischten en het doel des Huwelijks, in het tweede de verboden huwelijken, naar de beginselen van het Natuurregt, en in het derde de verboden huwelijken, naar het Romeinsche, Kanonieke en Hedendaagsche Regt, ontwikkelt. | |
[pagina 641]
| |
Eene verdere opgave van de behandeling dezer onderwerpen gedoogt ons bestek niet. Liever willen wij hier een drietal aanmerkingen opgeven, welke niets aan de waarde van dit Proefschrift ontnemen, en, gelijk wij vertrouwen, den jeugdigen Schrijver zelven niet onaangenaam zullen zijn. Vooreerst schijnt ons de Heer vitringa eene onnaauwkeurige bepaling van Overspel te geven, met te zeggen: adulterium eum eamve tantum committere, qui quaeve cum alterius uxore maritove rem habeat, daar het toch zeker is, dat een gehuwd man met eene ongehuwde vrouw, en eene gehuwde vrouw met eenen ongehuwden man, zich, even zeer, aan deze misdaad kunnen schuldig maken. En dan was de tegenwerping, welke de Schrijver tegen de Polygamie naar het zuivere Natuurregt wilde voorstellen, niet of een gehuwd man eene gehuwde vrouw mag nemen, maar of iemand, die zich met eene vrouw in den echt heeft begeven, niet moet geacht worden deze zijne verbindtenis te schenden, en overspel te bedrijven, indien hij naderhand eene tweede of derde vrouw, die ongehuwd is, bij de eerste neemt: welke tegenwerping daarmede niet is opgelost, dat in dezelve de Polygamie en het Overspel worden verward. Het zoude den Schrijver gemakkelijk geweest zijn, deze zwarigheid uit de beginselen, door hemzelven in het eerste Hoofddeel zijner Verhandelinge ontwikkeld, volledig weg te nemen, en alles op eene voldoende wijze te beantwoorden. Ten tweede komt ons de bedenking tegen het Holl. Wetboek napoleon Art. 99 niet wel doorgedacht voor: omdat het regtens is, dat ieder minderjarige met volkomene regtskracht allerlei overeenkomsten sluit, wanneer hij door zijne Onders of Voogden gesterkt wordt; - en waarom dan ook niet (als de minderjarige verklaart, dat bij hem aanwezig is die neiging en begeerte, waarvan de Hr. vitringa bladz. 24-30 handelt) de overeenkomst des Huwelijks? Bijzonder hard voor de Vaderlandsche Jongelingen en Meisjes komt ons des Schrijvers gevoelen voor, om alleen aan meerderjarigen de magt te vergunnen van in den echt te treden. Immers ook in den vroegeren leeftijd, aan welken anders de Wetten de vrije en onbelemmerde uitoefening der burgerlijke regten nog niet kunnen toelaten, verneemt men reeds eene drift, die, van de Natuur zelve afkomstig, door geene wijsheid voor te komen, vooral in die jaren moeijelijk te temmen, en in eene welgeordende Maatschappij alleen door den Echt te bevredigen is. Maar zullen de minderjarigen het genot van dezen staat mogen hebben, dan heeft de Wetgever te regt een tijdperk bepaald, binnen hetwelk geen huwelijk mag voltrokken worden, en daardoor wijsselijk afgesneden het regterlijk onderzoek, | |
[pagina 642]
| |
dat andersGa naar voetnoot(*) noodwendig over den maagdelijken toestand van elke Bruid en het mannelijk vermogen van elken Bruidegom moest plaats hebben. Ten derde heeft de Schrijver, naar ons inzien, op bladz. 62 der Verhandeling, den Keizer justinianus over het Pr. Instit. quib. mod. tut. fin.Ga naar voetnoot(†) verkeerdelijk gegispt, alsof, namelijk, de Keizer zich aldaar ten onregte zoude voordoen als dengenen, die het eerst door zijne wet een einde gemaakt had aan het oude verschil over de vraag: waaruit men de mannelijke huwbaarheid moest afleiden, uit de jaren, of uit de gesteldheid des ligchaams? Men houde slechts in het oog, dat de zaak, in het kort, deze was. De Proculejaansche en Cassiaansche Regtsgeleerden hadden over dit onderwerp verschillende gedachten, terwijl priscus, beider gevoelens omhelzende, zoo wel de jaren als de gesteldheid van het ligchaam in aanmerking wilde genomen hebben. Het Proculejaansche stelsel, dat men alleenlijk op de jaren moest zien, was inmiddels vrij algemeen doorgedrongen, omdat hetzelve zich, zoo wel van de zijde der betamelijkheid als van de zijde der gemakkelijkheid in de uitvoering, aanbeval. Eene stellige wet was er, nogtans, niet van aanwezig, en het Cassiaansche stelsel behoefde slechts weder eenen schranderen verdediger te hebben, om den ouden twist te doen herleven. Weshalve de Keizer met regt het verschil voor altijd eindigde, door eene wet te maken, overeenkomstig met de, in dezen kieschere, leer van labeo's school. Justinianus gewaagt hier eigenlijk alleen van het stelsel van priscus, zonder deszelfs naam te noemen, zeggende blootelijk: Veteres volebant. Wij zien, in waarheid, niet, dat justinianus, hoe verwaand hij anders ook zijn mogt, hier meer aan zijne Wetgeving toeschrijft, dan werkelijk het geval was. |
|