Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. XVIIde Stuk.Tweede Berigt.Schuldenaars hebben wij ons gemaakt, om onzen Lezeren een beoordeelend Berigt te geven van nog twee Verhandelingen in het opgemelde Boekdeel, gaande over de oorzaak van het gebrek aan uitmuntende Historieschilders in ons Land, en de Middelen, geschikt tot derzelver vormingGa naar voetnoot(*). Jacob van manen adriaansz., Hoofdschout der Stad Rhenen, is de wegdrager van den tweeden Zilveren Eerepenning over dit onderwerp, door Directeuren van teyler's Stichting uitgereikt. - Eene voegzame Inleiding, de Dichtkunst en de Beeldende Kunsten betreffende, opent dit Stuk. De gepastheid der Vrage van teyler's kunstbevorderend Genootschap en de belangrijkheid lokten den | |
[pagina 626]
| |
Schrijver uit, om zijne krachten te beproeven. De hoofdafdeeling is, gelijk die der beide voorgaande Verhandelingen, ingevolge van de splitsing, welke de Vraag zelve aan de hand geeft, tweeledig. De eerste afdeeling der Vrage spreekt van de Nederlandsche School en een tijd van haren hoogsten bloei, als van zaken, die algemeen bekend kunnen verondersteld worden. Dan merkt de Heer van manen op, dat, hoe billijk zoodanig eene veronderstelling ook zij, met betrekking tot hen, die naar den uitgeloofden Prijs zouden willen dingen, het nogtans niet overtollig zijn zal, vooraf iets van de meest beroemde Scholen der Schilderen in 't algemeen, van de Nederlandsche in 't bijzonder, en van haren hoogsten bloeitijd te zeggen, daar zulks ook in een onmiddellijk verband staat met de reden, naar welke gevraagd wordt. Deze niet ongegronde bedenking geeft gelegenheid tot eene geschiedkundige uitweiding, welke lang genoeg mag gerekend worden. Ten aanzien van de Vlaamsche of Nederlandsche School oordeelt hij, dat men tweederlei onderscheidingen of splitsingen kan aannemen, namelijk vooreerst in eene oude en nieuwe, en ten andere in eene Vlaamsche en Hollandsche School. - Van de Nederlandsche School in dit Land, of de vereenigde Gewesten, oordeelt hij dat de Vraag moet verstaan worden; en merkt hij te dezen opzigte aan: ‘dat, in de laatste helft der zestiende Eeuw, waarmede men den aanvang van de nieuwe Nederlandsche of Hollandsche School kan gelijk stellen, de Nederlandsche Schilders, nadat zij meer en meer den versierenden stijl der Venetiaansche School hadden aangenomen, eenen geheel anderen weg der kunst begonnen in te slaan, dan zij tot hiertoe, op het voetspoor der Italianen, hadden gevolgd. De kerk- en staatsverandering, die te dien tijde plaats had, noodigde en noodzaakte hen wel daartoe, doch ook andere omstandigheden der kunst zelve hadden dit misschien voorbereid of liepen daarmede zamen.’ Hoe verre zulk een vermoeden grond heeft, keurt hij niet onwaardig vooraf te onderzoeken, en de gronden daarvoor uiteen te zetten, eer hij tot de meer plotselinge omwenteling in het Rijk der Beeldende Kunsten in dit Land trede. Ontvouwd hebbende, in welk een toestand zich de Schilderkunst in Italie op het einde der zestiende Eeuwe bevond, komt hij tot den hevigen schok, die in de Nederlanden de beeldende kunsten met den ondergang dreigde, - de Kerkhervorming, welke een onmiddellijken invloed had op | |
[pagina 627]
| |
het Historische vak. Dit wordt uiteengezet, en aangetoond, ‘dat den Nederlandschen Schilder niets overbleef dan van den nood eene deugd te maken, en, daar in de Hervormde Gewesten geene vraag meer was naar Altaarof Kerkhistorie-stukken, zich toe te leggen op Kabinetstukjes, of zulke onderwerpen, waarvoor zij berekend waren, meer geschikt om de kunstverzamelingen der liefhebberen te verrijken en de wanden der Huizen, dan de Kerken te versieren. Dit was het eenige middel, om de beeldende kunsten hier voor den ondergang te hoeden.’ Gelukkig en uitmuntend slaagde de Nederlandsche School in alles, wat de eenvoudige Natuur en het Huisselijk Leven betrof. Dan, daar de Vraag teffens insluit, waarom de Nederlandsche School hedendaags zoo weinig Meesters in het Historisch vak oplevert, zet zich de Schrijver om ook de reden daarvan na te gaan. Vele oorzaken geeft hij op, alle, onzes oordeels, niet even voldingende. Ten slot merkt hij op: ‘dat, voor omtrent dertig of veertig jaren, sommige Beminnaars van hun Vaderland, den ouden roem der Nederlandsche School inziende, door het weder opbeuren der vervallene Teeken-akademien, den verdoofden geest weder zochten op te wakkeren; dat de Maatschappij Felix Meritis en andere verbeterde Kunstscholen die hoop nieuwe kracht schenen te geven: dan de afwisselende Staatsgebeurtenissen en elkander volgende Omwentelingen smoorden die nieuwe hoop weder in de geboorte. - Eerst nu, daar die stormen hebben uitgewoed, daar eene zachter kalmte ons uitzigt schijnt te geven op bestendiger rust en vaster regeringsvorm; eerst nu, inzonderheid daar onze Koning, reeds aanstonds bij het aanvaarden zijner Regeringe, zich voor een bevorderaar der Wetenschappen en Kunsten heeft verklaard, kan met vrucht het tweede lid der Vrage onderzocht worden.’ In dit deel des Antwoords schetst de Schrijver de veelvuldige en groote vereischten in het Historisch vak, en handelt over de middelen om die te verkrijgen. Hij beweert, dat in ons Land zelf de Historieschilder moet gevormd worden, en geeft op, hoe dit kunne geschieden. Teeken-akademien raadt hij krachtig aan, en hoe het onderwijs daar in te rigten. Het reizen sluit hij niet geheel uit, doch onder vele bepalingen ten opzigte van de Kunstreize. Tenaanzien van de Kunstkweekscholen spreekt hij breed over 's Konings medewerking, alsmede van die der Maatschappijen van schoone Kunsten en Wetenschappen. | |
[pagina 628]
| |
Het kon niet uitblijven, of de nadeelige tijdsomstandigheden moesten den Schrijver voor den geest komen, als eene tegenwerping tot goedmaking der kosten enz. Dan het is uit die behoeftige omstandigheden onzes Vaderlands zelve, dat hij eene drangreden ontleent, om de beeldende kunsten meer dan ooit te begunstigen en te bevorderen. Op dit deel zouden vele aanmerkingen te maken vallen, schoon men het welmeenend doel des Schrijvers erkenne; doch wij kunnen ons daartoe niet inlaten, wijl wij nog verslag moeten doen van de laatste Verhandeling in dit Deel. Doch, eer wij daartoe treden, nog een woord over het Grieksche Puntdicht, (bl. 385) waarvan aelianus als Dichter wordt opgegeven. Het had zin noch slot; het was, op eenige plaatsen, geene taal; en aelianus Puntdichter! Dan wij worden onder de lijst der Drukfouten onderrigt: ‘Het Grieksche Puntdicht was in het handschrift onverstaanbaar, en heeft daarom, volgens den zamenhang en de vertaling, slechts ten deele kunnen verbeterd worden; tot dat men eindelijk ontdekte, dat de Dichter niet aelianus, maar aemilianus was.’ - Gelukkige ontdekking! Het heeft ons bevreemd, dat men dien groven dubbelen misslag niet bedekt hebbe door een verbeterblad. Het onbekroond gelaten, doch achteraan geplaatste Stuk, was in het Fransch geschreven, onder de zinspreuk: Nil actum reputans, si quià superesset agendum. Als Schrijver ontdekte zich de Heer françois xavier burtin, Oud Raadsheer van het Gouvernement der Nederlanden enz. te Brussel. Het is van eenen anderen stempel dan de drie voorgaande; doch wij verheugen ons, dat men de Vertaling ons heeft medegedeeld. Met veel genoegen lazen wij 't zelve. Of het in allen deele de Vraag beantwoorde, is eene andere zaak. Wij geven het beloop op. De aanhef duidt reeds iets zonderlings aan. ‘De Vlaamsche School telt onder hare kweekelingen een zoo groot aantal Schilders, die in het Historisch vak hebben uitgemunt, dat men den waren aard der Vrage zou miskennen, indien men de Hollandsche School onder de Vlaamsche wilde bevatten, door op dit stuk de tastbare dwaling van meer dan eenen Schrijver te volgen.’ - Het onderscheid dier Scholen wordt aangewezen, en de eer der Hollandsche gehandhaafd. Men hoore den Verhandelaar. Na opgemerkt te hebben, ‘dat, indien al de Hollandsche School, zoo vruchtbaar in voortreffelijke Kunstenaars, zich weinig met het Historisch vak heeft bezig gehouden, het | |
[pagina 629]
| |
eene grove dwaling zou zijn, zich in te beelden, dat zij de andere vakken boven dit hebbe verkozen, omdat dezelve haar gemakkelijker voorkwamen, of omdat het haar ontbrak aan die soort van genie, welke tot het Historisch vak gevorderd wordt. Voorzeker neen! Ik zal in het vervolg doen zien, dat geheel andere, grootere en onvermijdelijke oorzaken eene keus noodzakelijk hebben gemaakt, waarvan iedereen de wijsheid zal moeten bewonderen, zoo als men er steeds de gevolgen van bewonderd heeft in de voortreffelijke kunstgewrochten dier School, welke der Schilderkunst zoo veel eer aandoen. - Eer ik van die oorzaken spreke, kan ik niet afzijn van met de stukken zelve te bewijzen, hoe ver Holland er af is van gebrek gehad te hebben aan Kunstenaars, die door de natuur tot het Historisch vak gebragt werden, en door hunne bekwaamheden in staat waren daarin te slagen. Daar ik mij in de onmogelijkheid bevinde om dezelve allen op te noemen, zal ik mij bepalen tot het vermelden van een aanzienlijk aantal, genoegzaam om de ongeloovigsten zelve van dit stuk te overtuigen. In het voorbijgaan zal ik aanmerken, dat men uit de namen der oude Kunstenaars, welke ik te berde zal brengen, zien zal, dat de Stad Haarlem de bakermat geweest is der Hollandsche Schilders in Olieverw, zoo als Brugge het was voor geheel Europa.’ Hier volgt de voldingende Naamlijst. Voorts gaat burtin over tot het bepalen van de reden, waarom de Hollandsche School zoo weinig Meesters in het Historisch vak, gedurende de lange reeks van eene eeuw, dat hare bloei heeft voortgeduurd, en zelfs tot op dit oogenblik, heeft opgeleverd? - Teffens geeft hij op, waarom zij bestendig heeft uitgemunt in al datgene, wat tot eene eenvoudige navolging der Natuur, en tot den stillen huishoudelijken kring betrekking heeft? Om in het beantwoorden dier beide Vragen geregeld voort te gaan, begint de Verhandelaar met de aanmerking, dat verscheidene natuurlijke, zedelijke en staatkundige oorzaken, zoo algemeene als bijzondere, op eene meer of min beslissende wijze gewerkt hebben op de verschillende karakters van elke der Scholen, die men algemeen noemt, en die tot onderscheidene Landen behooren. Deze oorzaken hebben vooral betrekking tot de natuur van den grond en van de luchtstreek over onderscheidene Landen, de zeden en kundigheden, de geaardheid, den smaak, het | |
[pagina 630]
| |
temperament, den rijkdom en den Godsdienst van derzelver bewoneren, tot den staat van vrede of oorlog, waarin zij zich bevonden, tot de staatkunde, en eindelijk tot de soort van regering. - Dit alles ontwikkelt de Verhandelaar, en wijst aan, hoe de wering der Schilderijen uit de Kerken zeer veel deels gehad hebbe, om in een anderen Kunst-werkkring over te gaan, waarin onze Schilders zoo uitmuntend slaagden. - Wij hechten ons zegel aan 's Schrijvers zeggen: ‘Wanneer men den voor dien tijd onmatig hoogen prijs in aanmerking neemt, dien van mieris en andere groote Hollandsche Kunstenaars hunne vermogende Landgenooten voor hunne werken lieten betalen; wanneer men ziet, hoe geheel Europa thans hunne Schilderstukken bewondert, en hoe dezelve door alle ware liefhebbers worden gezocht, - kan men dan zijne verontwaardiging inhouden tegen die eerzuchtige Kunstenaars, die, zichzelven onbekwaam vindende om hen te evenaren, zich op derzelver onnavolgbare bekwaamheden in de uitvoering meenen te wreken, door hun te verwijten, dat zij lage onderwerpen uitkozen, en dat hunne beelden niet anders waren dan wanstaltige figuren?’ Na dit verder ontwikkeld, en die Kunstbeoordeelaars aangewezen te hebben, welke misslagen zij begaan, en waarop zij te letten hebben, laat burtin volgen: ‘Geen mensch van gezonde hersenen, zoodra hij maar eenigzins onpartijdig is, kan koelbloedig de zulken aanzien, die uit modezucht en in weerwil der baarblijkelijkheid opzettelijk niets anders bewonderen dan hetgeen uit Italie komt, en onverschilligheid, zelfs verachting durven toonen voor de Vlaamsche en Hollandsche Schilderstukken; terwijl de Italianen zelve er zoo veel werks van maken, dat de geleerde Abt lanzi, in zijne Storia Pittoria della Italia, met geestdrift uitroept: la tanto amena, piacevole, delizioza pittura della Fiandre e della Olanda! (ô, die bevallige, stille, genotvolle schilderstukken van Vlaanderen en Holland!) Burtin handhaaft verder de eer der Hollandsche School; wij kunnen niets dan het slot dier Afdeelinge onzen Lezeren mededeelen. ‘Betreurt Holland, uit zijnen boezem niet een grooter aantal Historie-schilderstukken te hebben zien voortkomen, het zal zich daarover ligtelijk troosten, wanneer het de oogen slaat op de tallooze stukken, welke wij aan zijne kweekelingen in alle de andere vakken | |
[pagina 631]
| |
verschuldigd zijn: stukken, waarvan de voortreffelijkheid eene zoo vruchtbare bron van rijkdom voor dat land geworden is, door de hooge prijzen, die er de vreemdelingen voor betalenGa naar voetnoot(*); terwijl dezelve een blijvend gedenkteeken zijn van nationalen roem. Deze stelt de Hollandsche School zoo veel te ruimer schadeloos, daar het voor haar veel meer vereerend is, de eerste te zijn in alle vakken, met uitzondering van één eenig, dan in alle vakken tevens met andere Scholen gelijk te staan.’ Zeer kort is burtin in de opgave der Middelen, om ook in Holland het Historieschilderen te doen opnemen en bloeijen. Hij brengt ze tot gemakkelijkheid van het onderwijs; tot het gelukkig of uitlokkend voorbeeld; tot de voordeelige aanmoediging en veelvuldige gelegenheden tot arbeid. Het reizen keurt hij zoo noodig niet als wel anderen, en wil de kunstreis onder zeer bepaalde voorwaarden. Kerkversieren met Schilderstukken zoude veel kunnen toebrengen om den Historieschilder werk en voordeel te verschaffen: de gunsten, sints eenigen tijd den Roomsch-katholijken toegestaan, zouden ter Kerkversiering veel kunnen medewerken. ‘Ik weet niet,’ schrijft burtin, ‘tot hoe verre de verbanning der Schilderijen zich in de Protestantsche Kerken uitstrekke. Het zou eene gelukkige gebeurtenis zijn voor de Historieschilders, indien de rede, de menschen meer en meer verlichtende, hen zoo verre brengen konde, dat voortaan alle voorbehoedmiddel tegen bijgeloof te hunnen opzigte overtollig wierd, en in dit geval de eerdienst der Protestanten stichtelijke Schilderijen in zijne tempels zonder wederzin kon gedoogen.’ |
|