| |
Proeve ter beantwoording der Prijsvrage, door het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht voorgesteld, over de eigenaardige Ziekten of Bederf der Vothten. Door H.M. Marcard, thans Med. Doct te Hamburg, enz. Te Utrecht, bij B. Wild en J. Altheer. 1810. In gr. 8vo. 100 Bl.
Zoodra Recensent de voor hem liggende Proeve ontving, verheugde hij zich waarlijk, dat zulk een gewigtig onderwerp, als de vraag van het Utrechtsch Genootschap in zich bevatte, beantwoord niet alleen, maar zoodanig beantwoord was geworden, dat aan haar de dubbele Eereprijs eener Gouden Medaille is toegewezen; ofschoon dan ook het geneeskundig publiek nu eerst, nadat zij reeds vijf jaren geleden bekroond was, dezelve ziet in het licht verschijnen. Gretig nam Rec. dan ook deze beantwoording in handen, maar vond zich na de lezing in meer dan één opzigt in zijne verwachting bedrogen. Daarbij verwonderde hij zich, dat men een onderwerp van dien aard, dat niet te naauwkeurig behandeld kan worden, noch te volledig zijn kan, waarvan de Schrijver tevens in zijne zoogenaamde Apologie verklaart, dat hij zijn stuk niet als eene volledige Verhandeling over deze stoffe, maar slechts als eene Proeve wil beschouwd hebben, met een' dubbelen Eereprijs had bekroond, daar volledigheid immers altijd de voorwaarde eener zoodanige bekrooning zijn moet. Welligt hebben de Beoordeelaars dit uit een ander oogpunt beschouwd dan Rec., en gemeend, dat deze beantwoording, door marcard zelven voor eene proeve verklaard, de volledigheid zelve kon genaamd worden. Hoe het zij, over 't algemeen moeten wij omtrent deze Verhandeling, als proeve, aanmerken, dat de Schrijver, naar ons inzien, geenszins als den man beschouwd kan worden, wien de post ter vonnisvelling en beslissing der voorgestelde vragen volkomen is toevertrouwd, wijl daartoe onpartijdigheid en onvooringenomenheid met eige- | |
| |
ne denkbeelden, of met die, welke men, uit anderen ontleend, bijzonder toegedaan schijnt, vereischt worden; welk vereischte den Schrijver, uit zijnen toon, gelijk ook uit de zijdelingsche zoo wel als openlijke verwijtingen en bespottingen van andersdenkenden, te oordeelen, schijnt te ontbreken. Dan, ter zake zelve.
Na eene korte Geschiedkundige Inleiding aangaande de verdiensten van cullen, en hoffmann's Grondstellingen, waarbij hij van manitius, gaubius en huxham gewag maakt, als hebbende noch te veel aan de vochten noch aan de vaste deelen toegeschreven, vaart hij vrij sterk uit tegen de Theoretici van den nieuwsten stempel. Bijzonder wil ons de Schrijver daarbij doen zien, hoezeer de nieuwere Schrijvers steeds getracht hebben de vochten allen aandeel aan het ontstaan der ziekten te ontzeggen, en alles aan de werking der vaste deelen toe te schrijven. Maar nimmer hebben zij toch den invloed der vochten ontkend: en was het de verdienstelijke Wurzburgsche Hoogleeraar doemling niet, die zich opzettelijk met het onderzoek naar het bestaan van de oorspronkelijke ziekten der vochten bezig hield, met dit gevolg, dat hij openlijk beweerde, dat er zoodanige ziekten dadelijk bestonden, welke zich noch uit vermeerderde of verminderde opwekbaarheid, noch uit zwakte der vaste deelen laten afleiden? Het verwondert Recensent, dat hij van dezen Schrijver, in deze Verhandeling, geen gewag gemaakt vindt; ofschoon deszelfs begrippen, hoezeer Dr. marcard erkent zijn opstel naar eigene denkbeelden ingerigt te hebben, hier en daar kenbaar schijnen door te stralen. - Dat de latere wijsgeerige Bespiegelaars zeer weinig in de praktijk der goede Geneeskunde hebben kunnen veranderen, is in vele opzigten waar. Zij zullen dit nimmer kunnen doen, zoo lang deze kunst volgens de voorschriften eener verstandige empirie uitgeoefend moet worden; en dat men door eene onverstandige aanwending van opium, wijn en andere verhittende middelen, door den Schrijver den brandigen toestel genoemd, zeer veel schade aangebragt heeft, is even waar, als dat zulks door het overbodig toedienen van braak-, purgeer-, zuiverende middelen en aderlatingen geschied is, ofschoon de Schrijver dit
laatste stilzwijgend voorbij gaat. - Daarop bepaaldelijk het voorstel in overweging nemende, onderzoekt marcard, 1o. de algemeene ongesteldheden der vochten, daaronder de gebreken van den zamenhang, te groote dikte en te groote
| |
| |
dunheid der sappen, en derzelver scherpte, brengende; 2o. de gebreken der bijzondere sappen, daarbij overwegende de ongesteldheid van den chymus en chylus; de gebreken van het bloed, met opzigt tot deszelfs massa en hoeveelheid, als te geringe en te groote; de afwijking der zamenstellende deelen van het bloed in hunne onderlinge evenredigheid, als te dun, te dik, te overmatig van of te gebrekkig aan het roode gedeelte; als afwijkende in de vezelige en verdere strembare gedeelten; voorts als te overmatig van en gebrekkig aan slijmige deelen, zoute deelen, vettige en minder bekende en onbekende stoffen des bloeds; wijders de afwijking der massa des bloeds van deszelfs natuurlijke hoedanigheid; over hetgeen men een rotachtigen toestand van het bloed noemt; over vreemde bijmengselen in hetzelve, waartoe hij de besmettingen brengt; eindelijk de ziekten der afgescheidene vochten, van de gal, der slijmige vochten, van het afgescheiden vet, van de melk en de zaadvochten nagaande, om alzoo tot het besluit te komen ter beantwoording van het eerste punt der Prijsvrage; dat er wezenlijk vele, zoo wel betrekkelijke als stellige, gebreken der sappen en vochten van het ligchaam zijn, welke meerendeels door gaubius, in zijne Ziektekunde, zijn opgeteekend. - Gedoogde nu ons bestek den Schrijver als 't ware op den voet te volgen, dan zouden wij nog al vrij wat kunnen aanvoeren; wij zullen dus eenige hoofdzakelijke bedenkingen in het midden brengen.
Verre zij het van ons, te willen ontkennen, dat de sappen der eerste wegen niet eene zekere hoedanigheid zouden kunnen aannemen, welke wij gewoon zijn scherpte te noemen: maar dat de Schrijver tot een bewijs daarvan wil aanvoeren, (bl. 20 en 21) dat de korsten van uitslag het vermogen hadden roodheid voort te brengen, beteekent in ons oog niets. Hier toch mogen wij veronderstellen dat zij scheikundige verandering ondergaan hebben, daar zij als tot het ligchaam niet meer behoorende moeten beschouwd worden; even gelijk wij dit zelfde willen toegepast hebben op die stoffen, welke zich bij de ontlasting als scherp doen kennen, en die als zoodanig nimmer te voren in den organismus aanwezig geweest zijn. - Wij zouden voorts niet zoo geheel de Gaubiaansche verdeeling der plethora ad vasa en ad vires zijn voorbij gegaan, als de Schrijver doet, daar beiden, ziektekundig beschouwd, in de beoordeeling der hoeveelheid van het bloed in aanmer- | |
| |
king komen. Dat bij den welgevoeden en niet bij den armen, die bij zwaren arbeid zijn brood met kommer eet, het bloed in te groote hoeveelheid voorhanden kan zijn, is, naar ons inzien, geen doorgaande regel. Juist bij den laatsten heeft niet zelden het tegendeel plaats. Indien de redenering doorging: veel voedsel geeft veel bloed, dan zou de Schrijver gelijk hebben; maar wij voor ons zouden meerdere waarde hechten aan goede spijsverteringswerktuigen en een goed gestel, die, met weinig voldaan, van dat weinige het beste voedsel, dat is goede bloedbereiding en daarvan afhangende voedingstoffen, bekomen. - Wanneer voorts de Schrijver, over de contagia en miasmata handelende, derzelver werking door middel der vochten wil verklaard hebben, en daarbij tot bewijs aanvoert, dat er, bij de besmetting der natuurlijke kinderpokjes, noch in de wegen, die tot de ademhaling leiden, noch in de longen zelve, eenige de minste kenmerken gevonden worden
dat het venijn gevat hebbe, om zijne stelling te bekrachtigen, dat het gif bij de ademhaling onmiddellijk in de vochten overgaat; zoo vinden wij voor ons dit bewijs zeer krachteloos, even alsof er geen andere weg ter opneming der smetstoffe openstond, dan die der ademhaling; terwijl het altijd in Rec. oog gewaagd schijnt, de voorkeur of aan de vaste deelen of aan de vochten bij de aansteking door smetstoffen te geven; ofschoon hij met opzigt tot de lues, de kinderpokjes en de hondsdolheid, tot het gevoelen overhelt van de zoodanigen, die deze als oorspronkelijke ziekten der vochten beschouwen. Onze Schrijver, eindelijk, schijnt, over de besmetting der Rotkoortsen sprekende, zich hevig te stooten aan het woord asthenie. Geen ongelijk heeft hij voorzeker, wanneer hij deze uitdrukking, zoo zeer in den mond der onkundigen, gispt. Intusschen zal het al op hetzelfde uitkomen, of de een zegt, Rotkoorts ontstaat door asthenie, en de ander beweert, de stinkende uitwaseming is de middelstoffe, door welke dezelve voortkomt, indien de een maar zorgt dat die asthenie opgeheven, en de ander dat die middelstoffe weggenomen worde. Rec. zou, met opzigt tot de Rotkoorts, den Schrijver de lezing aanraden van het werkje van den Hoogleeraar hecker over deze koorts.
Tot het tweede gedeelte der voorgeftelde Vrage overgaande, onderzoekt hij, of er ongesteldheden der vochten zijn, welke onafhankelijk van de werking der levenskrachten ontstaan, of de zulke, die uit gemengde oorza- | |
| |
ken, zoo der vochten als der vaste deelen, haren oorsprong hebben, of eindelijk de zoodanige, welke alleen door veranderde werking der levenskrachten ontstaan; waaruit het besluit door hem wordt opgemaakt, dat dit alles kan plaats hebben, en men dus zeer verkeerdelijk de levenskrachten alleen als den grond en de uitwerkende oorzaak van alle gebreken der vochten beschouwt. - Hoezeer wij dit laatste volkomen toestemmen, en de vochten als een gedeelte van een georganiseerd geheel beschouwen, zoo zal toch in de meeste gevallen de invloed der levenskrachten op hooger prijs moeten gesteld worden, dan de Schrijver deze stellen wil, daar wij ons toch geen levend werktuig zonder dezelve, en geene goed bereide vochten, zonder aan derzelver invloed onderworpen te zijn, kunnen denken; en het hinderde ons daarenboven, dat wij aan de vochten uitdrukkingen als eigenschappen zien toegevoegd, die, wij bekennen het, ons duister zijn, gelijk wij van toelating, willekeur, keus, wil, luim enz. lezen; ook nemen wij in de levende menschelijke bewerktuiging geene haarbuisjes, die werktuigelijk werken, aan. Dat koude en warmte, electriciteit enz. werkingen op het bloed en de vochten kunnen uitoefenen, is eene onloochenbare waarheid; maar dat deze onafhankelijk zijn van de levenskrachten, is in ons oog onzin. Juist meenen wij, dat, door middel van deze, die werkingen zich openbaren. Tracht men niet door middel van de electrieke vonk aan het verlamde deel nieuw werkvermogen mede te deelen? en moeten de zenuwen niet het eerst daartoe opgewekt worden?
Wij vinden melding gemaakt van eenen veel schrijvenden jongen Duitschen Arts, den Heer hufeland. Op wien de Schrijver hier het oog hebbe, is ons onbekend. Wij hopen niet, dat hij den boven onzen lof en marcard's zijdelingsche bespotting verhevenen Hofraad en Hoogleeraar hufeland zal bedoelen? Deze waardige man is te zeer met roem in de geneeskundige geschiedenis bekend, dan dat het aangevoerde des Schrijvers dien roem zou bevlekken. - Wij hadden, ofschoon des Schrijvers denkbeelden hier en daar juist vindende, wel gewenscht, dat hij, in de behandeling van dit tweede gedeelte, dezelve meer breedvoerig had uiteengezet, en stellingen bewezen, welke juist ter vinding der hoogstmogelijke waarschijnlijkheid (wie zou de zekerheid durven waarborgen?) alles afdoen.
In het derde gedeelte van het voorstel onderzoekt de
| |
| |
Schrijver, 1o. Of er geneesmiddelen zijn, die alleen of hoofdzakelijk op de vochten werken? 2o. Welke middelen in dit opzigt eene gemengde werking op de vaste en vloeibare deelen hebben? 3o. Welke middelen alleen door middel der vaste deelen op de vochten werken; en welk begrip men zich maken moet van de werking der middelen, door tusschenkomst der vaste deelen, op de vochten? - Al aanstonds meenen wij, dat de Schrijver zeer verkeerdelijk de contenta der eerste wegen tot de massa der vochten brengt, waarop gewerkt kan worden. Derhalve behooren de foeces daartoe ook; en met welk oogmerk geeft men dan, om derzelver uitwerping te bevorderen, de purgantia? Om op de vochten te werken? Voorzeker niet; maar wel, om de darmen, als de werktuigen, die dezelve bevatten, tot derzelver afscheiding geschikter te maken. Even min zal men zijn doel bereiken, om, door de werking op de vochten, eene te gebrekkige of schaarsche gal te vergoeden: wanneer men het werkvermogen van het afscheidend werktuig vermeerdert, zal die herstelling van zelfs volgen. Dat de aan het bloed ontbrekende bestanddeelen op geene andere wijze, dan door het dadelijk mededeelen van het ontbrekende aan de vochten, kunnen vergoed worden, is eene te eenzijdige verklaring; en wij zien niet in, waarom aan de bloedbereidende werktuigen, door het toedienen van gepaste middelen, niet zoodanig werkvermogen zou kunnen medegedeeld worden, waardoor zij het ontbrekende deel des bloeds kunnen vergoeden. Die zelfde eenzijdigheid heerscht in de beschrijving der geneeswijze van de Angina Polyposa, waar marcard de aderlatingen dáárom voor heilzaam erkent, omdat met het bloed tevens de in hetzelve te overvloedig aanwezige strembare stoffe weggenomen of verminderd wordt. Eindelijk (want alles na te gaan, is hier niet mogelijk) schijnt de Schrijver in
wezenlijke tegenspraak met zichzelven, wanneer hij, bladz. 93, over de middelen sprekende, welke alleen door middel der vaste deelen op de vochten werken, daaronder de ontlastmiddelen van onderscheiden aard rangschikt, en op bladz. 72 alle bevorderde ontlastingen der eerste wegen als middelen rekent, die op de vochten werken, en waarbij naar zuivere humoraal-denkbeelden gehandeld wordt. Rec. erkent beiden niet te kunnen overeenbrengen. Gelukkig dat de Schrijver zijne wijze van voorstelling aan anderen niet zoekt op te dringen,
| |
| |
gelijk hij betuigt, en zelf dus overtuigd schijnt te zijn van de spreuk, die hij tot motto voor zijne Proeve koos: Quantum est quod nescimus.
Al hetgeen Rec. nu aangevoerd heeft, is afgeleid uit de vertaling van marcard's Proeve, welke oorspronkelijk in het Duitsch geschreven is. En waarlijk ook deze vertaling had in betere handen behooren gesteld te worden. Zij is vol onnaauwkeurigheden, en zondigt veelvuldig tegen taal en spelling. Die onnaauwkeurigheden op te noemen, lust ons niet; in het oog loopend echter is die, welke van iets ondeugends in de eerste wegen spreekt (bladz. 72), daar het Hoogduitsche untauglich in dezen zin niets anders dan nutteloos, onnut beteekent. Ook eenen Physiologischen misslag hebben wij in den Vertaler opgemerkt, daar hij, wanneer de Schrijver over den chymus (bladz. 24) spreekt, daarbij voegt, of het maag- en darmsap, even alsof chymus en deze sappen woorden van eene en dezelfde beteekenis waren. Chymus houden wij voor de met speeksel, maag- en darm-sap vermengde, uit het voedsel ontstane, breiachtige stoffe, welke dienstbaar wordt voor den daaruit op te nemen chylus. |
|