| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het Euangelie volgens het Oude Testament. Of, Onderzoek: welke kundigheden van den Godsdienst en Zedeleere de menschen, volgens den inhoud der Boeken des O.T., van de alleroudste tijden af, van Eeuw tot Eeuw, door Goddelijk onderwijs, gehad mogen hebben. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1810. In gr. 8vo. XIV en 534 bl.
In een Voorberigt aan den Lezer wordt de eenigzins vreemde titel van dit Werk nader verklaard, en het woord Evangelie, anders in het Nieuwe Verbond de gewone benaming der Christelijke leer, in dien algemeeneren zin geduid, dat er Gods openbaring aan het menschdom door verstaan wordt. Het Evangelie, volgens het Oude Testament, is dan de geopenbaarde Godsdienstleer, die in de schriften des Ouden Verbonds voorhanden is, en, naar het oordeel van den Schrijver, met die des Nieuwen Verbonds in het allernaauwst verband staat. ‘De leer van Jezus,’ zegt hij, ‘en die van zijne Apostelen is, in den grond, dezelfde met de leere, in het O.T. begrepen; alleen is zij de voltooijing, de vervulling van hetgene in het O.T. geleerd en beloofd wordt. - De vaders van die eerste tijden zijn niet anders zalig geworden, dan door het geloof aan de goddelijke belofte, gelijk Paulus (Hebr. XI.) met een aantal voorbeelden bewezen heeft.’ 't Zou den Hoogleeraar van hamelsveld moeijelijk te bewijzen vallen, dat Hebr. XI. van datzelfde geloof gehandeld wordt, waaraan, naar de leer van Jezus, de zaligheid verbonden is, en dat het verschil, tusschen dat geloof en het geloof der Christenen, alleen hierin gelegen is, dat de laatsten geloof oefenen omtrent de reeds vervulde beloften, terwijl de vroegere geloovigen de vervulling slechts vooruitzagen. Op deze vooronderstelling echter, dat alles in zoodanig verband staat, wordt alles gebouwd, en het Oude Verbond uit het Nieuwe, nog in
| |
| |
denzelfden trant, verklaard, zoo als men dit voorheen vrij algemeen plag te doen; zoo echter, dat vele goede aanmerkingen uit de schriften van jerusalem, niemeijer, hess, rosenmuller en anderen, vooral van muntinghe, zijn overgenomen.
De geheele geschiedenis, van de schepping der wereld af, wordt doorgeloopen, en, naar het inzien van den Professor, opgehelderd. Hij verdeelt dezelve in vijf Tijdperken. Het eerste, van de Schepping tot den Zondvloed, 1656 jaren. Het tweede, van den Zondvloed tot de roeping van Abraham, 350 jaren. Het derde, van de roeping van Abraham tot Mozes, 500 jaren. Het vierde, (niet het vijfde, zoo als, bij misstelling, aan het hoofd staat,) van Mozes tot de Babylonische Ballingschap, 900 jaren. Het vijfde, van de Babylonische Ballingschap tot Christus, 600 jaren. Waaromtrent het vreemd is, den Heer van hamelsveld bij de eerste tijdperken zoo lang te zien verwijlen, ofschoon het onloochenbaar is, dat de stoffe in de latere schriften des Ouden Verbonds oneindig overvloediger, en zoo geheel en al gereed voorhanden is; terwijl uit de vroegere alleen enkele plaatsen, en niet zonder veel omslag, tot het voorgestelde doel kunnen betrekkelijk gemaakt worden.
Het eerste Tijdperk alleen vult negentig bladzijden. Uit eenige gezegden van het Nieuwe Verbond aangenomen zijnde, dat, reeds in de schriften van Mozes, de leer van den Messias moet voorhanden geweest zijn, wordt de inhoud van die alleroudste oorkonden, welke in de eerste Hoofdstukken van Genesis zijn bewaard gebleven, in diervoege uitgelegd, dat men zich niet gemakkelijk kan verbeelden, de geschiedenis van 's werelds uchtendstond te lezen. Meest alle, in de Theologische leerstelsels, voorlang opgenomene plaatsen worden in dat licht voorgesteld, en met de leer van Jezus en de Apostelen in verband gebragt. Allereerst komt het zoogenaamde eerste Evangelie, of, zoo als men hetzelve ook wel pleegt te noemen, de Moederbelofte, Gen. III:15, te berde. De voornaamste nieuwe uitleggingen van Gen. III, ook die, welke er eene mythe in vindt, worden kortelijk ter toetse gebragt, en de meest gewone uitlegging gevolgd, die eene alzoo gebeurde zaak, de verleiding der eerste menschen door den duivel, die zich daartoe van eene slang zal bediend hebben, aanneemt, en volgens welke dan in dit vers reeds eene bepaalde en vrij duidelijke belofte van de
| |
| |
toekomende verlossing van het menschdom van de verdiende straffen der zonden, door den Messias, zal vervat zijn. En op dezen grond loopt dan de verklaring van alle volgende, hiertoe, zoo men meent, betrekkelijke plaatsen geregeld voort. In het kleeden der naakte menschen met rokken van vellen, door God zelven hun aangetogen, was dan nu ook alreeds eene afbeelding van de geruststelling van hun gewond geweten, door de belofte van heil en verlossing, waarop misschien Jesaia gedoeld heeft, H. LXI:10. Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der geregtigheid heeft hij mij omgedaan. Tot bewijs, dat de eerste menschen de belofte, omtrent de verlossing van verderf en dood, door den toekomstigen Redder van het menschdom, verstaan hebben, zal de naamgeving van Eva door Adam kunnen verstrekken, welke hij nu, met een vrolijk uitzigt in de toekomst, Eva, Moeder van alle levenden, niet de moeder der sterveningen, noemde. Dat Eva insgelijks aan de gegeven hoop op dien doorluchtigen nakomeling vasthield, zal uit haar gezegde, toen zij Seth ter wereld bragt, blijken: God heeft mij een ander zaad, (eenen anderen zoon,) gegeven, in plaats van Habel, dien Kain gedood heeft. Uit het gebruik van het woord Elohim van God, met werkwoorden in het enkelvoudige, alhoewel het den meervoudigen vorm heeft, en uit het zeggen, laat ons menschen maken, en dergelijken, mag men vermoeden, dat reeds aan de oudste menschen iets van de leere der H. Drieëenheid is ontdekt. Een weinig later althans vindt men daaromtrent duidelijke wenken in de melding van den Geest van God, als werkzaam, om de menschen te regt te stellen en te overtuigen. In de offeranden der eerste menschen was ook reeds eene
afbeelding der opoffering van Jezus Christus voor de menschen. Habels geloof rustte even ontwijfelbaar op de belofte van God, aangaande eenene Velosser. In de geschiedenis van Kaïn en Enoch is de kennis der leere van een leven na dit leven allerduidelijkst.
In het tweede Tijdperk wordt vastgesteld, dat ook het geloof van Noach zich op de groote belofte van God grondde, dat Hij het menschdom zou genadig zijn in den Verlosser, en dat de groote Overwinnaar van de geheele magt des Verleiders, die daartoe zichzelven voor de menschen zou opofferen, in de godspraak van Noach wordt bekend gemaakt, als zullende uit Sem geboren worden, en de grond zijn van allen zegen van God.
| |
| |
In het derde wordt eerst van de opgeklaarde Godsdienstkennis en het veel omvattend geloof van Abraham, en de onderscheidene aan dien uitmuntenden man gedane Goddelijke openbaringen, uitvoerig gehandeld, en beweerd, dat 's mans geloof en vertrouwen op God alleen rustten op Gods beloften, en wel voornamelijk op die hoofdbelofte van den Goddelijken zegen in en door den Verlosser der menschen, en dat uit dit geloof zijne godsvrucht, gehoorzaamheid aan God en deugd voortvloeide. Daarop volgt de geschiedenis van Isaak, die ook zijn grootste heil in die hoofdbelofte vond, waaromtrent zijn geloof zeer vast was; van jakob, wien evenzeer de hoofdbelofte der Godheid, de belofte van den grooten Verlosser, bovenal dierbaar was, die reeds een Gods - Engel kende, die zelve God is, en wist, dat hij, ter bestemder tijd, uit den stam van Juda zou voortkomen; van Jozef, die zijn vertrouwen op de belofte, aangaande den Verlosser, door zijne begeerte, om in het land Kanaan begraven te worden, aan den dag legde. Hetgeen, tot opheldering van de Godsdienstbegrippen van dit tijdvak, geoordeeld wordt in het boek Job voorhanden te zijn, vindt hier ook de regte plaats. Dat de held van dit overschoone dichtstuk, in de merkwaardige plaats, H. XIX. 25-29, zijn geloof aan een gelukkig leven na dit leven, ja zijne hoop op eene opstanding uit de dooden beschrijft, waaraan de Hoogleeraar voorheen getwijfeld had, komt hem, in zijnen ouden dag, duidelijk voor. En nu vindt hij dan geene kracht meer in die allersterkste reden, welke hem toen eene andere uitlegging veel aannemelijker had doen vinden, dat het namelijk bijna niet te gelooven zou zijn, dat Job zulke verlichte kundigheden zou gehad hebben. Deze bedenking is, naar zijn oordeel, gemakkelijk uit den weg te ruimen, als men niet vraagt, wat Job heeft kunnen gelooven, maar wat hij werkelijk geloofd heeft; en dit zeggen ons zijne woorden, die, naar derzelver eenvoudige beteekenis opgevat,
zulke verlichte kundigheden doen vooronderstellen. Jobs Goël is dan zijn Eereredder, de Engel van Elihu, Engel van God, Tolk der Godheid, dien de Aartsvaders als Jehova kenden, en van wien hij ook redding wachtte.
Uit de twee overige Tijdperken kunnen wij nu geene verdere uittreksels geven. Uit de genoemde staaltjes is ook reeds genoeg te vermoeden, hoe de Hoogleeraar het doel der Mozaische Godsdienstinrigting, de denkbeelden
| |
| |
van David, Salomo, Jesaia, en, in één woord, al het volgende beschouwt. Uit de Geschiedenis der Menschheid van muntinghe is vrij wat overgenomen, en deze, vooral in het vierde en vijfde Tijdperk, hier en daar op den voet gevolgd. Men vindt hier echter zeer veel, in een kort bestek, bijeen, en ontdekt allerwegen den ervarenen en schranderen Godgeleerden, wien men het niet euvel nemen moet, dat hij, met dezelfde vrijheid, welke hij anderen laat, zijn gevoelen over de Bijbelleer zegt, en die, naar mate hij meer met de nieuwste schriften is bekend geworden, meer en meer tot het oude schijnt te neigen, en hier en daar terugkomt van voorheen goedgekeurde nieuwere uitleggingen, die hij nu, met angstige bekrompenheid, gevaarlijk beschouwt voor de achtbaarheid van Gods Woord en het Goddelijk gezag van Jezus Christus. |
|