Aan den Recensent van stolker's Bijlagen tot de Geschiedenis der Christelijke Kerk in de XVIIIde Eeuwe, door A. Ypey, in de Bibliotheek der Theologische Letterkunde, 1810. No. V.
Mijn Heer!
In uwe Recensie van gemeld Werk, wier waarde of onwaarde ik niet zal beoordeelen, vraagt gij op bladz. 783: Is van der marck te verdedigen? en gij waagt het hierna, NB. op een onbewezen gezegde van petrus camper, die zeker wel als Genees- en Ontleed-kundige, doch niet als Godgeleerde en Regter beroemd is, uzelven niet alleen te beantwoorden, maar ook eene beslissende uitspraak te doen over uwe eigene magtspreuk, en, even als of gij van de overwinning zeker waart, te vragen: Is dat vervolgen?
Toen gij deze woorden gebruikte, hebt gij waarschijnlijk gedacht: De man is dood; hij kan zich niet verdedigen. Dan gij hebt toen geheel voorbijgezien, dat er nog Leerlingen van denzelven kunnen leven, die het geheel beloop dezer vervolging zeer naauwkeurig kennen, en, belangstellende in de eer des dierbaren en onvergetelijken Meesters, niet onverschillig zouden zijn, wanneer zij deszelfs nagedachtenis vermetel zagen beleedigen. Ten minste leeft er nog één, en die ben ik. - Hoe afkeerig van twisten en twistschriften, zie ik mij verpligt om bij uwen aanval niet stil te zitten, maar, in de vaste verzekering, dat ik van der marck kan verdedigen, eenvoudig u te antwoorden: ik wil het doen, mits ik maar wete tegen wien.
Terstond met mijnen naam op te komen tegen den onbekenden aanrander van de eere eenes afgestorvenen, zoude zoo nutteloos als dwaas zijn. - Ik daag u alleen met allen mogelijken ernst uit, en gij kunt, wanneer gij u te dezen einde met uwen naam bij de Uitgevers van dit Tijdschrift vervoegt, den mijnen aldaar te weten komen.
Indien gij binnen den tijd van zes weken niet voor den dag komt, zal ik mij verzekerd mogen achten, dat gij u aan het volhouden van de door u gewaagde stellingen onttrekt. Het zal dan uwe eigene schuld zijn, indien men, bij de herinnering van uwen aanval, denke aan het bekende Puntdicht van vondel: Aan den Lasteraar van hugo de groot, beginnede: O Farizeeuwsche Grijns! enz.
Zonder voorshands eenigzins uit te weiden, eindig ik dezen, en noem mij
Uwen dienstwilligen Dienaar, justus tenax.
Amsterdam, den 9 van Slagtmaand 1810.