| |
Doutes et Conjectures sur la Deesse Nehalennia, (Twijfelingen en Gissingen over de Godin Nehalennia) par Charles Pougens, Membre de l'Institut de France, Correspondant de celui de Hollande &c. &c. Paris, MDCCCX. Behalve de Voorrede, 47 Bl. in 8vo.
Wij gelooven bij het algemeen eenigen dank te behalen met de aankondiging van dit Werkje van een' Fransch' Geleerde over een stuk van onze Nederlandsche Oudheden, en als zoodanig reeds eene zeldzaamheid in de Lettergeschiedenis, alschoon het dit ook niet ware door het gering aantal van afdrukken, dat er van opgelegd is. Dan, het is niet alleen als zeldzaamheid dat het zich aanbeveelt; de verdiensten des Schrijvers, in de letter- en oudheidkennis doorkneed, en wiens roem, in de geleerde wereld gevestigd, een' der belangrijkste vakken der menschelijke kundigheden eenen nieuwen luister verleent, ma- | |
| |
ken het alleropmerkelijkst. En wij maken ons een genoegen, het aan onzen Landaard, wien het, als eene hulde aan ons Vaderland, dierbaar moet zijn, ook in zijne innige waarde te leeren kennen.
De Schrijver, die, bij het Lidmaatschap van het Fransche Instituut van Wetenschappen, als Korrespondent van de meest aanzienlijke Buiten- en Binnenlandsche Akademien en geleerde Maatschappijen bekend is, in de laatstgemelde hoedanigheid ook aan het Instituut van Holland in de Klasse der Hollandsche Letterkunde verknocht, en (gelijk wij wel onderrigt zijn) een der werkzaamste en kundigste mannen, die deze nog nieuwe oprigting het genoegen gehad heeft met zich in bijzondere betrekking te brengen, is te zeer door 't geletterd Europa vermaard, om in het kort bestek dezer aankondiging eenigzins in zijnen roem uit te weiden. Alleen kunnen wij ons niet weigeren (en het zal den Lezer, die smaak voor wetenschap heeft, niet onaangenaam zijn) om, bij eene volgende gelegenheid, een kort berigt van 's mans meer dan dertigjarigen arbeid over de oude en nieuwere talen te geven, waarvan de resultaten voor de algemeene en bijzondere Spraakkennis onwaardeerbaar zijn. Algemeene en diepe kunde in de Oostersche en andere geleerde talen moest daarin met die der Noordelijke gepaard gaan, en men weet hoe weinig die der laatsten tot dusverre in Frankrijk grondig genoeg beoefend was. De Heer pougens onderscheidt zich in dit vak boven alle zijne Landgenooten, en wij schromen niet er bij te voegen, boven alles, wat Duitschland en Engeland in onzen en den laatstvorigen leeftijd voortbragten. Ook is hij vrij van die zonderlinge en dikwijls belagchelijke partijdigheid, die schier ieder der Noordelijke Schrijveren voor de oudheid en oorspronkelijkheid van zijne eigen Landtaal en Vaderland toonen, wanneer zij alles tot zichzelven t'huis brengen. Zijne bijzondere naauwkeurigheid in het nasporen, zijne omzigtigheid in het opklimmen tot de bronnen, en het juist oordeel, dat hem in zijne nasporingen geleidt, hebben hem in staat gesteld de veelvuldige klippen en afgronden te vermijden, waar langs deze enge en moeijelijke baan henen loopt, en waar velen óf voor stuiteden
óf zich in verliepen. Doch ter zake!
Men kent de vernedering, welke niet slechts afgunstige of onkundige naburen, maar zoo vele onzer ingezetenen, die den naam van Hollanders dragen, onze Natie dagelijks met de uiterste onbeschaamdheid doen ondergaan; terwijl
| |
| |
zij zich nog gebelgd durven toonen, wanneer men hunne domheid openlijk ontdekt en aan 't algemeen voor oogen stelt. Men weet, hoe zeer de zoodanigen, zoo in het bijzonder als openbaar, getoond hebben, op niets anders toe te leggen, dan den haan van Hoogduitschland boven te doen kraaijen. En dikwijls wordt onze ziel met verontwaardiging vervuld, wanneer daarin, niet Duitsche afkomelingen, maar zelfs lieden van Hollandschen stam en wie hun Vaderland dierbaar moest zijn, deel nemen. Maar naarmate dit ons dieper treft, verheugt het ons inniger, dat een man van zoodanige verdienste, in den boezem zelven van de tegenwoordige Hoofdkweekplaats der Wetenschappen, zoodanige gevoelens omtrent ons ten toon spreidt, als waarvan zijne Voorrede vervuld is; en met moeite onthouden wij ons van die Voorrede hier in te trekken. Wij vreezen dit verslag te verr' uit te breiden; doch zij komt ons veel te belangrijk voor, om, daar het stuk in slechts weinige handen is, haar niet tot algemeener kennis te brengen.
‘Gedurende een Hollandsch reisje van Letterkundige liefhebberij (zegt de Schrijver) in het jaar 1805 gedaan, bezocht ik de stad Leyden, met regt den waarachtigen Vrienden der Wetenschappen zoo dierbaar om de menigte van Geleerden, die zij in haren boezem besluit. Na aan den Hoogleeraar wijttenbach, zoo als ook aan een groot aantal van andere Letterkundigen en vermaarde Oosterlingen, de regtmatige hulde toegebragt te hebben, die men hun verschuldigd is, onderzocht ik van stuk tot stuk de verscheidenerhande Oudheden, die zich in den Kruidtuin dier stad bevinden. De Heer Professor brugmans, die de zeldzaamste kundigheden, zoo in de natuurlijke geschiedenis als het werktuigelijk maaksel en gebruik van het menschelijk en dierlijk ligchaam, en eene wijduitgestrekte letterkunde met de allerbeminnelijkste beleefdheid en minzaamheid zamenpaart, deed mij twee gehouwen steenen met het beeld der Godin Nehalennia opmerken; en van toen aan ontstond het ontwerp dezer Verhandeling bij mij. Ik deelde mijn oogmerk mede aan wijlen mijn' vereerenswaardigen Vriend, den Heer dupont van Rotterdam, wiens verlies alle braven nog lang beschreijen zullen, en die, zonder Geleerde van beroep te zijn, de achting der uitstekendste Geleerden van Holland had weten te behalen. De vrienden van dezen in alle opzigten en betrekkingen uitmuntenden man zullen 't mij, buiten twijfel, dank we- | |
| |
ten, dat ik eenige bloemen op zijn graf strooije: mijne hoogachting voor zijne voortreffelijke en zedige deugden dringt mij daartoe, en mijne regtmatige erkentenis maakt er mij een' pligt van. Aan hem ben ik het voorregt verschuldigd, van bij vele beroemde mannen in Holland bekend te zijn. In Holland, zeg ik, van alle landen van Europa datgene, waar men zeker is het gunstigst onthaal te ontmoeten, wanneer men door een uiterlijk, vrij van gemaaktheid en eigenwaan, en door eene waarachtige zucht om onderrigt te worden of nuttig te zijn, de
achting weet te verdienen van die verstandige mannen, zoo waardig door hunne onvermoeide vlijt en arbeid in de Jaarboeken der Kunsten en Wetenschappen den eersten rang te bekleeden. Het is aan wijlen den Heer dupont, dat ik ook de goedheid verpligt ben, waarmede de Hooggeleerde Heer bonn te Amsterdam mij verscheiden kostbare aanteekeningen heeft medegedeeld, die ik 't mij tot eer reken, mij in de Verhandeling ten nutte gemaakt te hebben.
Hoe zeer het buiten mijn onderwerp schijne, hier van de Letterhistorie van Holland te spreken; de hooge achting, die ik voor de goedhartige en verstandige Natie van dit zoo belangrijk gedeelte van ons Werelddeel opgevat heb, laat mij niet toe mijn leedwezen te verbergen, dat wij geene volkomene bibliographie en biographie (zoo men het gewoon is te noemen) van Holland bezitten, of (in één woord gezegd) geene Geschiedenis der Hollandsche Geleerdheid en Geleerden, naar tijdorde. Holland heeft in alle vakken mannen van genie en uitstekende Letter- en Oudheidkundigen bezeten, en bezit die nog: maar deze groote mannen zijn niet bekend genoeg. Het is aan de verschillende Klassen, die het Instituut van Holland uitmaken, dat het, buiten twijfel, voorbehouden is, door eene goede Historia critica et literaria, het Vaderland van ruysch, van huyghens, van golius, van schultens, van feith, van van winter, enz. enz. tot de eerplaats wederom op te voeren, waar het in de Letteren en Wetenschappen volle regt op heeft.’
Maar het wordt tijd, dat wij tot het Stukje zelf overgaan, hetwelk in het Instituut van Frankrijk voorgelezen, en alleen voor des Schrijvers betrekkingen ter perse gelegd is.
De Schrijver begint met een kort verslag van de genen, die over de Godin Nehalennia geschreven hebben, waarbij hij als opmerkelijk aanteekent, ‘dat zij de aandacht der
| |
| |
Fransche Geleerden zoo weinig getrokken heeft, dat haar naam zelfs niet eenmaal in de Werken van de Academie des inscriptions et belles lettres gedacht wordt.’ En daar hij tot een regel neemt, tot de bronnen door te dringen, stelt hij zich voor, ‘naar de oude gedenkstukken-zelven, zijne twijfelingen en gissingen over het bestaan, de soort van Godheid, en de eigenschappen of teekenen, die men Nehalennia toeëigende, te bestemmen.’
Hij merkt op, dat men vóór de ontdekkingen te Domburg, op den 5den van Louwmaand 1647, niets van eene Nehalennia wist, en dat men sedert zeer verschillend over haar dacht. Hij vergelijkt de gedaante, die zij in de verscheiden gedenkstukken, toen en sedert ontdekt, volstandig heeft, en alle de verscheidenheden daarin; en bepaalt zich inzonderheid tot zes opschriften, die hij als de merkwaardigste en de meest opheldering verschaffende onderscheidt.
Na dit klaar en eenvoudig voorstel, gaat de geleerde Schrijver tot de gevoelens dergenen, die vóór hem de Nehalennia tot een voorwerp hunner nasporing gemaakt hebben, over. De Hebreeuwsche en Fenicische afleidingen nemen hier de eerste plaats, en bijzonder wordt het gevoelen van gale en braun onderzocht. Na dezen volgen de Grieksche afleidingen van constantyn huyghens en anderen; en voorts de Latijnsche. Doch het heeft onzen geleerden en oordeelkundigen Schrijver niet kunnen ontsnappen, dat men met deze afleidingen niet veel afdoet. Wij vergenoegen ons, hier aan te merken, dat deze afleidingen zelven ons ook veel eerder op eene bevorens aangenomene onderstelling gegrond schijnen, die de Schrijvers er mede hebben willen bevestigen, dan wel zelf den grond opgeleverd te hebben voor hetgeen zij zich voordeden daar uit te trekken. Hoe het zij, die afleidingen komen neêr op twee gissingen. De eene maakt haar tot Riviergodes, en de andere tot de Nieuwe Maan; en het sedert algemeen geworden gevoelen dobbert steeds tusschen die twee.
Onder hen, die het laatste aannemen, telt de Schrijver ook den geleerden Schrijver van l'Origine des Cultes, nu wijlen de Heer dupuis, in wiens meening hij veel gewigt stelt; doch hij brengt hier tegen in, dat noch de Romeinen, noch de Duitschen de Maan in bedekte tempelen eerden, terwijl echter Nehalennia met eene soort van koe- | |
| |
pelverdek verbeeld wordt gevonden. Ook merkt hij den hond niet aan, als een bijteeken van Diana of de Maan, maar als een duidelijk blijk, dat Nehalennia onder de Lares geteld wierd; hoe zeer hij haar nog andere hoedanigheden toeschrijft, buiten die tot deze soort van Godheden behooren. Hij neemt hier de benaming der Lares niet als ‘bloote Huis- of Geslachtgoden, maar als Beschermgoden van steden, wegen, velden;’ - hij voegt er bij, tegen hetzelfde gevoelen, dat schedius, in zijn' arbeid over de Goden en den Godsdienst der Duitschen, Gallen, Anglen en Wenden, ‘onder de namen, waarmede de oude Volken de Maan als eene Godheid vereerden, er niet eenen heeft, waar de minste zweem in is van dien onzer Nehalennia.’ Wij twijfelen niet, of de Schrijver zal, bij nadere overweging van de algemeene onkunde der Duitschen omtrent de oude taaltakken, en inzonderheid de oude taal dezer streken, dit bewijs wel terug willen nemen; vooral daar onze oude taal wel degelijk dezen naam aanbiedt, en men niet noodig heeft aan menzo alting zijne uitvinding van Neue helle (in den zin van nieuw schijnsel) te dien einde te ontleenen.
Wij reppen hier niet van het gevoelen, dat Nehalennia Ceres zou zijn, of den naam van eene Keltische plaats voeren. Wij gaan de begrippen van boxhorn voorbij, die ze van 't woord Eiland asleidt; die van lydius, die haar oorsprong in den Vrouwennaam Neel vindt. De Schrijver stelt meer belang in marquardus gudius te weêrleggen, die haar naam in Nahalia (volgens een oud handschrift van tacitus, de ware schrijfwijze voor Nabalia, bij dezen Geschiedboeker Hist. V aan de Waal gegeven) vindt, en wien leibnitz schijnt toe te vallen: gevoelen, hetgeen zekerlijk, zoo de lezing van Nahalia slechts bewezen ware, ruim zoo aannemelijk zijn zou, als hetgeen Helium als den oorsprong aanwijst, en bij velen omhelsd is geweest, en vooral, naar ons inzien, beter streek houden dan de zamenzetting uit het Oudsaxische Neal (oever) en Len of Lene, riviernaam van Duitschland en Kent; hoe zeer onze Schrijver deze laatste gissing, uit aanmerking van den genen, die ze hem mededeelde, met de uiterste zachtheid behandelt, en het zeker is, dat, zoo men hier aan de Leine kan denken, men even zoo wel nog verder afgelegene Keltische plaatsen te hulp roepen mag, en een groot deelder wereld rondzwerven kan, om deze Dame t'huis te brengen. Wij merken hier in het voorbijgaan op, dat de zedigheid
| |
| |
van den Heer pougens de zeldzaamheid zijner uitgebreide kundigheden allezins evenaart, zijner waardig is, en de tegenwoordige Engelsche en Hoogduitsche ruwheid, die men in de Letteren, ter harer schande, heeft ingevoerd, tot beschaming strekt.
Het gevoelen van keysler komt vervolgens ter baan. Deze Geleerde spreekt van de Geesten of Ondergodheden, wien men het bewind der Wateren toeëigende, en van hunnen eerdienst. Nehalennia is, volgens hem, eene dergelijke Godheid of Demon; en geene Romeinsche, maar plaatselijke Godes, hoedanige minutius felix Dii municipes, ammianus marcellinus Dii locales, servius Dii topici noemt: en deze leiding van gedachten bragt hen tot de zamenstelling van den naam onzer Godes uit Allen, 't geen hij meent dat eene haven der Schelde zou kunnen beteekenen, en Neha, welke eene benaming van Riviernimfen zou zijn, die ook nog op andere opschriften zou voorkomen, en die hij van het wortelwoord a, aa, in de Hoofdtalen gemeen, en bij ons inzonderheid bekend, afleidt. De Heer pougens bestrijdt het bestaan van dat woord Neha (in 't meerv. Nehae) uit keyslers opschriften-zelven, die hem bedrogen hebben. Wij zouden er bijvoegen, dat keysler, zoo hij zijne opschriften regt verstaan had, en deze die Nehae werkelijk inhielden, dan nog zijne zamenzetting van Nehalennia (als zijnde tegen den aard van de taal) niet zou kunnen wettigen; doch de Heer pougens toont het hersenschimmige van keyslers inbeelding ten aanzien dier Wezens ten volle.
Met dat alles erkent onze Schrijver den eerbied der Noordelijke Volken voor de Zee-, Rivier- en Brongodheden, en bevestigt dien uit de beste oorkonden. Hij merkt op, dat, wanneer willebrord in Walcheren de afgodsbeelden en tempels verwoestte, de tempels van Nehalennia niet onder het getal waren van die men behield en tot Christenkerken wijdde; en hij leidt hier van af, dat hare beeldtenissen, en wat tot haar dienst behoorde, met andere Heidensche afgodsbeelden, als van Jupiter, Neptuun, enz. in de baren geworpen moeten zijn, die de overblijfsels daarvan in het jaar 1647 ontblootten; en, na vervolgens over de oudheid dier overblijfselen, die men voor haren tempel houdt, eenigzins uit te weiden, voert hij de Nicken of Nacken van eccard en den Nickur van 't IJslandsch aan, waaromtrent zijne geleerdheid hem de
| |
| |
gelegenheid geeft verscheiden ongemeene aanmerkingen te maken, doch die niet onmiddellijk op de Nehalennia slaan.
Wederkeerende tot dit voorwerp zijner nasporingen, verwerpt hij het gevoelen van onzen geleerden van wyn, die haar onder de Deae matres, matrae, of mairae stelt, waarvan cannegieter de ara ad Neomagum inventa, en die, zoo de Abbé ranier opmerkt, genoegzaam altijd met haar driën bijeen gevonden worden. Hij houdt even weinig voor uitgemaakt, dat de Mozaïek van montfaucon, waarop de Godes aan den oever eener bruischende zee, met een hond en brandende toorts, verbeeld wordt, waarlijk de Nehalennia is. Maar hij oordeelt, dat men haar naam en de verklaring van hare eigenschappen niet verre van de plaats van hare overblijfsels zoeken moet.
Tot afleiding des naams komende, oordeelt hij die in het woord Hal te vinden, waarvan hij den oorsprong (zekerlijk niet naar eenige meening, die ons voor ons-zelven mogelijk of waarschijnlijk voorkomt) hooger ophaalt; doch waarvan zijn verder aangevoerde ieders toestemming vinden moet, en blijk van zijnen onvermoeiden arbeid in de Noordelijke talen met zich draagt. - Dat het woord Hal eene bedekte plaats is, volgt inderdaad uit zijn aangenomen wortelwerkwoord; doch wij zijn verr', hem 't zij die afleiding 't zij de stelling zelve toe te geven. Zij maakt ondertusschen een' der gronden uit, waarop zijne verklaring rust.
Een tweede grond is, dat de gedenkstukken haar een Noordhollandsch hoofdhulsel geven, waarbij eene zelfde overeenstemming van gelaat komt, die bij ons inlandsch zou zijn. De onbedrevenheid echter van de kunstenaars zou het een en ander hebben kunnen veroorzaken, zelfs in uitlandsche Goden; zoo al de opmerking van het Noordhollandsch hoofdhulsel volstrekt stand hield en bewijsbaar was. Dan, wat er van zij; dat de Godheid eene plaatselijke Godes is geweest, zoo als onze Schrijver aanneemt, zal hiermede niet weg zijn genomen. - Dat de Godes tevens tot de Lares behoort, zoo als de hond zou bewijzen, en tevens eene Zeegodheid zijn, als de steven betoont, is zijn derde grond; en uit dezen leidt hij dan af, dat zij tot de Nikken behoort, waarvan zoo even, en wier naam keysler óf met zijn Neha verwarde, óf daarin weder dacht te vinden.
De uitslag van dit alles is, dat Nehalennia de Nicke
| |
| |
of Nacke van de Hal (van de markt of koophandel) zij; waarom zij dan ook vruchten op den schoot en om zich heeft, somwijlen hoornen van overvloed, en onder een rondvormig dak is geplaatst; en deze gissing oordeelt de Schrijver bevestigd te worden, door dat op de meeste altaren, haar toegewijd, hetzij een Neptuun, hetzij een Herkules Magusanus (de beschermer der Zeevaart) gevonden wordt.
Wij zullen alleen twee aanmerkingen maken. Vooreerst, dat de geleerde Schrijver zijne woorden, als de meeste Geleerden, verkeerd koppelt, en de feil begaat, die wij hier boven in keysler opmerkten, en die bovendien aan de genen, voor wie de Noordelijke taaltakken eene vreemde spraak zijn, t'allen tijde zeer gemeen was. Zoo de Godes de Nicke of Nacke, of (met keysler) de Neha van de Hal is, moet zij Halnicke of Halneha heeten, en niet Nehalen, 't geen na 't wegwerpen des Latijnschen uitgangs overblijft. Dit is in het algemeen waar, zoo haar naam tot de Noordelijke talen behoort, maar het is het inzonderheid, zoo zij hier inlandsch is. Nehalen moet, naar alle wettige (dat is, ware en in den aard der taal gegronde) woordvorsching, of uit twee substantiven bestaan, of uit een substantief en een adjectief. In het eerste geval moet het eerste woord in genitivo verstaan worden, en het wordt voor eene Godin, die het zijn moest, de Hal der Godin; 't geen de opschriften niet toelaten. In het tweede, moet Neha een onderscheidend epitheton van Hal zijn.
Onze tweede aanmerking is die, welke wij onlangs op verre de meesten der tot nog toe gevormde verklaringen dezes naams hoorden maken; dat is, dat des Schrijvers verklaring het woord niet geheel bevat tot aan den Latijnschen uitgang, en dus onvolledig is.
Hoe 't zij, wij verkiezen geenszins, ons hier dieper in te laten, vooral daar wij grond hebben te verwachten, dat welligt over dit onderwerp tusschen den geleerden Schrijver en de Tweede Klasse van het Hollandsch Instituut eenige nadere wisseling van bedenkingen zou kunnen plaats grijpen, waarop wij niet zouden willen vooruit loopen. De wederkeerige achting van den Autheur voor deze Instelling, en die van de Leden der Klasse voor dezen in zijn vak zoo uitmuntenden Grijsaard, kan ons eene zoodanige onderhandeling niet dan hoogstwenschelijk doen voorkomen, daar wij overtuigd zijn, dat dezelve niet het
| |
| |
minste van een' geleerden twist zoude kunnen hebben, maar alleen een gemeenschappelijk onderzoek naar de waarheid zou zijn, waarin niemand zijn bijzonder gevoelen zou trachten vast te houden, maar, met één gemeen doel en oogmerk, gereed en geneigd zijn om elkanders doorzigt te huldigen.
In een volgend Nommer van dit Tijdschrift hopen wij den kundigen Schrijver nog nader te doen kennen door eene schets van zijnen dertigjarigen arbeid over de Etymologie der Talen, welke genoegzaam ter uitgave gereed ligt. |
|