| |
| |
| |
Lettres a une Mère Chrétienne, contenant des instructions propres à affermir ses enfans dans la foi, et des méditations pour le culte domestique; par C.E.F. Moulinié, Pasteur de l'Eglise réformée de Genève. A Paris et Genève, chez J.J. Paschoud; à Amsterdam, chez Immerzeel et Comp. 1809. 8vo. 425 pag.
De vakken van Theologie, Moraal en Ascetica hebben sedert vele jaren in Frankrijk slechts weinige bearbeiders gevonden. De geest des tijds in dat land, zoo ongunstig voor de bewerking dier vakken, strookte meer met de beoefening van andere wetenschappen, - van Mathesis en Physica in derzelver uitgebreiden omvang. Andere Natien, met name de Duitschers, leiden zich intusschen met ijver toe op al 't geen met de hoogere belangen van den mensch in betrekking stond, en werden daarin de voorlichters van hunne naburen. Verblijdend is het derhalve, den lust voor deze lang verwaarloosde wetenschappen in Frankrijk herleven, en van tijd tot tijd werken te zien verschijnen, die blijken dragen van ware belangstelling in den Godsdienst; werken, die ons de tijden herinneren, toen een pascal, fenelon, een ostervald en vernet de Christelijke wereld met hunne nuttige geschriften stichtten.
Van harte tellen wij het voor ons liggende werk onder deze aangename teekenen des tijds, en verheugen ons, dat het ons te beurt mogt vallen, hetzelve ook in ons Vaderland bekend te doen worden, hopende door deze aankondiging iets daartoe bij te dragen.
Het werk is tot onderwijs en tot stichting te gelijk geschikt. Eene moeder, in den waren en verheven zin des woords, zoo schrijft de Eerw. moulinié in zijnen eersten brief, had hem als haren leeraar verzocht om eenigen leiddraad ter onderwijzing van hare kinderen in den Godsdienst, ten einde deze, bij hunne intrede in de wereld, een hecht steunsel mogten hebben te midden der verleidingen. Gaarne leende hij zijne pen daartoe, en schreef deze brieven. De eenvoudige en gemeenzame ontwikkeling der onderwerpen maakt den inhoud der brieven uit, terwijl aanmerkingen van meerder gewigt achter sommige derzelven gevoegd zijn. Eene godsdienstige overden- | |
| |
king sluit, als gemeenschappelijk, huisselijk gebed, elken brief.
Om onze Lezers met den inhoud van deze XXIV Brieven eenigzins bekend te maken, zullen wij, in eene aaneengeschakelde redenering, den korten inhoud van dezelve opgeven.
Er is een God, die zich in zijne werken en in ons geweten aan ons openbaart. Gevoelen wij God in ons binnenste, dan hebben wij eene ziel, en zijn, uit kracht van natuurlijke gevolgtrekkingen, verheven boven de dieren, zijn zelfstandige en levendige afbeeldsels van God, goddelijke wezens, kinderen van God, voor onsterfelijkheid, volmaaktheid en heerlijkheid bestemd.
Is dit onze bestemming, dan heeft God ons ook de middelen verschaft tot derzelver bereiking, en zijn wij vatbaar voor de mededeeling van goddelijke krachten en deugden, ofschoon er oneindig verschillende trappen van deze mededeeling bestaan. Hieruit vloeit niet alleen voort de natuurlijke Godsdienst, maar ook de mogelijkheid der openbaringen, derzelver noodzakelijkheid, en gevolgelijk de geopenbaarde Godsdienst. De tijd, waarin deze openbaringen geheele volken, of enkele personen, op onderscheidene wijze moesten verlichten, rigtte zich naar derzelver vatbaarheid om ze te ontvangen en daartoe mede te werken, naar de plaats, welke zij beslaan in de groote maatschappij der geesten, en naar de verhevene bedoelingen der opperste Wijsheid.
De mensch is nimmer zonder openbaring geweest, en zal nimmer daarvan verstoken zijn. Hij heeft er eene gehad in den staat der onschuld; hij heeft er eene in den staat der zonde, en hij zal er eene hebben in den staat der wedergeboorte en der heerlijkheid.
Sedert de zonde in de wereld is gekomen, heeft God het licht der openbaring laten schijnen door de tusschenkomst van Profeten, om ons het vereenigingspunt der aarde met den hemel en de volmaaktheid te toonen, welke wij kunnen en moeten bereiken.
Het licht der openbaring, met den tijd en de behoefte der menschen, allengs helderder schijnende, heeft met een geheel bijzonderen glans geschitterd in jezus christus, die, door de vereeniging der Godheid en der menschheid in zijnen persoon, ons aan den eenen kant de volmaaktheden en bedoelingen van onzen hemelschen Vader, en aan den anderen kant de waarde, de bestemming en de
| |
| |
pligten van den mensch, met de barmhartigheid, welke den zondaar met zijnen Schepper, en den tijd met de eeuwigheid verbindt, zigtbaar heeft vertoond.
Al het wonderbare der gebeurtenissen, in de gewijde geschiedenis verhaald, is, uit het aangewezen oogpunt beschouwd, in den gang der dingen gegrond, en zoo wel Gode waardig, die handelt, als den mensch, waarvan Hij zijne werktuigen maakt.
Deze belangrijke onderwerpen worden doorgaans op eene duidelijke wijze uitnemend wel ontwikkeld. In 't algemeen kan men zeggen, dat de bewijzen krachtig zijn, en veelal met treffende voorbeelden en vergelijkingen, naar de vatbaarheid van jonge lieden geschikt, versterkt en aangedrongen worden. Echter schijnt ons de Schrijver, uit al te groote zucht, om alles te bewijzen en te betoogen, ja om het godsdienstig gevoel des harten onder de vormen des verstands te brengen, wel eens tot Sophisterij te vervallen, en alzoo bewijsgronden bij te brengen, welke, naauwkeurig beschouwd, op niets dan haarkloverij uitloopen. Van dezen aard zijn, onzes inziens, vele redeneringen in de noot op bl. 24, en de bewijzen, op bl. 76 en 105 aangevoerd.
Maar de groote, algemeene aanmerking, welke wij ons gedrongen voelen op het geheel van 't werk te maken, is, dat hetzelve die eenheid mist, welke bij de behandeling van dergelijke onderwerpen noodzakelijk vereischt wordt. En dit gebrek aan eenheid schijnt ons vooral daaruit te ontstaan, dat de Schrijver van de aangeborene voortresfelijkheid of goddelijkheid der menschelijke natuur niet uitgaat, en daarom naderhand, bij de voorstelling van jezus christus, die dezelve in zich heeft vertoond, niet weder daarop kan terug komen. Immers deze overtuiging, dat wij van goddelijk geslachte zijn, is niet, gelijk bij den Schrijver (bl. 169) ‘eene leer, die, wijsgeerig beschouwd, de waarschijnlijkste is van alle veronderstellingen, welke men over den oorsprong der ziel kan opgeven,’ maar het onmiddellijk gevoel en levendig geloof van elk gemoed, en de eenig mogelijke weg, om te komen tot de kennis van God en deszelfs wil. Hiermede alleen behoort men te beginnen, bij het nadenken over onze betrekking tot God en de wereld; met dit gevoel alleen weet de mensch de bewijzen te waarderen, uit de hem omringende schepping afgeleid, daar deze zonder hetzelve voor hem geene waarde bezitten. Hij, die God in zich- | |
| |
zelven niet gevoelt, zal hem nimmer in de buitenwereld erkennen; wie in zijne verhevene waarde geene innige verwantschap met den Heiligen ontwaart, voor dien is de natuur eene doode stof. Wij zijn dus van gevoelen, dat de Schrijver verkeerdelijk begint, met Gods bestaan uit de schepping af te leiden, en dat hij in het heilige van den mensch den Heiligen zelven had moeten toonen. Zoo toch, als de bewijzen nu zijn, hebben zij die kracht verloren, welke zij zouden hebben, zoo zij bevestigingen waren van 't geen 's menschen hart verkondigt, en staan bloot voor alle die tegenwerpingen, welke men wel eens met regt daartegen heeft ingebragt.
De twee hoofdbeginselen des Schrijvers zijn, het bestaan van God, en de voortreffelijkheid der menschelijke natuur. Hieruit leidt hij de kennis van de betrekkingen des menschen met zijnen Schepper af; eene kennis, waarop hij vervolgens de noodzakelijkheid der Openbaring bouwt, en waartoe hij eindelijk den inhoud van 't Evangelie terugbrengt. Hij betuigt, van deze methode de beste ondervinding te hebben gehad, en noemt dezelve daarom zijne praktijk in de geestelijke geneeskunde, welke hij sedert achten-twintig jaren uitoefent. Ook wij willen gaarne toestemmen, dat in dezen veel als uit ons hart is geschreven; maar moeten in de ontwikkeling der onderscheidene deelen, tot ons leedwezen, van den Schrijver verschillen. Hij beschouwt, namelijk, als Rationalist, den mensch als een wezen, dat alleen door zijn verstand boven de dieren des velds verheven is. Het beeld Gods in den mensch bestaat, volgens hem, in den vrijen wil, als een afdruksel van deszelfs almagt, in de kennis, als een straal van deszelfs alwetendheid, in de goedheid, als een blijk van deszelfs liefde, in het zedelijk gevoel, als een teeken van deszelfs heiligheid en regtvaardigheid, in het beleid, als een toonbeeld van deszelfs wijsheid, en in het genoegen bij de beschouwing van de gewrochten onzer vermogens, als een kenmerk van deszelfs heerlijkheid. Wij voor ons zouden echter dit beeld Gods in den mensch in geene van deszelfs verstandelijke vermogens zoeken, maar hetzelve eeniglijk vinden in de liefde, als het hoogste en goddelijke in hem.
Daarom moeten wij ook van den Schrijver verschillen, wanneer hij de openbaring der Godheid door jezus christus voorstelt. De Wonderwerken doen hier bij den Schrij- | |
| |
ver bijkans alles af; terwijl zij te dezen opzigte bij ons niet in aanmerking zouden komen. Naar zijn gevoelen, vertoont jezus zijnen Vader als Schepper, wanneer hij brooden en visschen schept. Om den geest, die naar welgevallen over de natuur beschikt, en in ons ligchaam eene levende ziel kon blazen, voor te stellen, wekt hij dooden op. Wil hij de alwetendheid Gods zigtbaar maken, hij leest in de gedachten der menschen, waarmede hij verkeert, en ziet, wat in afgelegene oorden gebeurt. Wil hij de hand der Voorzienigheid aantoonen, die over de hoofdstoffen heerscht, hij beveelt de winden. Om Gods straffende regtvaardigheid jegens zondaren te openbaren, doemt hij plotselijk eenen boom tot onvruchtbaarheid; om Gods liefde en barmhartigheid te doen zien, geneest hij de zieken, en schenkt hun vergeving. Om 's Hoogsten heiligheid voor te stellen, oefent hij alle deugden volmaaktelijk. Dit laatste, namelijk de openbaring der menschelijke natuur, zoo als dezelve naar het beeld desgenen, die haar geschapen heeft, zijn zou, is schier vergeten; daar het, naar onze innigste overtuiging, de eenige hoofdzaak moest uitmaken.
Meer aanmerkingen zullen wij niet maken; daar het bovenstaande als 't ware den geheelen inhoud van het boek betreft. Ondertusschen willen wij gaarne erkennen, dat wij van ons subjectief standpunt redeneren, en gaarne gelooven, dat velen meer met den Schrijver, dan met ons overeenstemmen, en zijn werk juist in die stukken, waarin wij van hem verschillen, hooger zullen achten. Ook voelen wij ons gedrongen, om, ten slotte, de warme hoogachting aan den dag te leggen, welke wij door de lezing van dit geschrift voor den Opsteller hebben opgevat. Hij is, buiten tegenspraak, een man van uitstekende bekwaamheden, van een' schranderen geest en vurige godsvrucht, welke laatste zich voornamelijk in de schoone overdenkingen openbaart. De stijl is zeer levendig, schitterend, doch somwijlen te vernuftig. Ter proeve diene het volgende, over de verhevenheid van den mensch.
‘Quelle disférence donc entre son (de l'homme) industrie et celle de la brute! Celle-ci semble n'êtré qu'une machine mue par une puissance invisible pour des fins uniquement terrestres. Elle agit sans connaître d'autre action que celle des sens, ni d'autre influence que celle du moment: elle a pour mobile une force physique et irrésis- | |
| |
tible sur laquelle elle ne raisonne jamais. Quelle distance de l'oiseau qui répète un air de la serinette, à l'artiste ingénieux qui a composé cet instrument! On pense pour la brute; l'homme pense pour lui-même.
Continuons à en examiner les témoignages. Observons pour cet effet les changemens qui se sont opérés dans une contrée d'Amérique, jadis couverte de forêts et d'eaux, séjour des frimas, des bruyantes tempêtes, des bêtes fauves et des reptiles venimeux. Les vapeurs qui ne cessaient de s'accumuler sur ce sol humide et de s'en exhaler, rendaient constamment le ciel nébuleux et l'air impur, sans que les industrieux caftors qui y avaient construit leurs cabanes le long des eaux courantes, eussent songé à améliorer le sort de cette contrée. Une colonie d'hommes y aborde. Bientôt à l'aide de divers instrumens qu'ils ont eux-mêmes inventés et forgés, ils abattent ces vastes forêts, détruisent les repaires des bêtes féroces, et saignent ces marais remplis d'eaux croupissantes et putrides; ils en métamorphosent la place en de riantes prairies, en campagnes bientôt couvertes d'une jaunissante moisson; et les vapeurs disparaissent, l'atmosphère s'épure, les tempêtes se taissent, le ciel montre son azur, et l'astre du jour darde ses feux. L'homme a changé ce climat sauvage en un climat riant et beau; et de cette même main avec laquelle il vient d'étendre et d'embellir son domaine, il dresse un autel, il élève un temple à l'Intelligence Suprême, éternelle, créatrice et toute-puissante, dont un rayon est venu éclairer son
âme et diriger ses pas et ses travaux.’
Wij wenschen het boek in veler handen, en hopen, dat het, onder Gods zegen, tot het einde zal medewerken, waartoe de Schrijver hetzelve in druk liet uitgaan. |
|