Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
Disputatio Juridico-Literaria de M. Tullii Ciceronis Oratione pro Aulo Cluentio Avito, quam, praeside H.W. Tydeman, v. cl. J.U. Doct. et in Academia, quae est Franequerae, Prosessore, ad publicam disceptationem proponit Cornelius Jacobus van Assen, Harlinga-Frisius, Auctor. pp. 173.Dat wij deze waarheid toch ieder kenbaar mogten maken, dat geene bloote taalkennis, maar smaak, maar oordeel, maar gevoel voor het schoone en goede, aan de oude Letterkunde verbonden is. Het zijn geene lang in onbruik zijnde woorden, maar het zijn zaken; het zijn geene doode klanken, maar wezenlijke wetenschappen, welke de jonge lieden, die den waren weg op hunne Akademische loopbaan hebben ingeslagen, magtig kunnen worden. Gronden van troost, steunsels van tevreden- en gelatenheid, stille pligtbetrachting, onafhankelijk van den dankbaren of ondankbaren loop der zaken; dit leeren ons de oude Schrijvers. In dagen van beproeving gevoelt men het best den troost der Letteren. Geiukkige Jongelingen, die u met dit borstharnas hebt gewapend! gelukkige Ouders, die uwen kinderen dit schild hebt in handen gesteld! Wat ook het lot bitters geve, hij, die zich uit de beoefening der Ouden niet slechts rijkdom van woorden en smaak, maar ook kracht van geest, sterkte van ziel verworven heeft, zal eigene smart en die van anderen verligten, en de vrengde dubbel smaken; hij zal zich door het voorledene niet laten asschrikken, en de toekomst gelaten inzien. Onze tijd moge in andere opzigten niet gelukkig zijn. in het vak der Letteren is dezelve zeer voorspoedig; ons vooruitzigt zij in vele opzigten treurig, in de Letteren is het helder, daar wij zoo vele en zoo uitmuntende Jongelingen de uitstekendste proeven van hunnen aan de Hoogescholen zoo wél besteden tijd openlijk zien geven. Wij spreken nu niet van eenen bake, wiens werk over Posidonius meesterlijk moet genoemd worden; wij herhalen niet den algemeenen lof, door ieder aan eenen goudoever, pan, netscher, de geer van laar of luzac gegeven, maar wijzen op het stuk, dat voor ons ligt, van den kundigen van assen. ‘Daar in de Redevoeringen van Cicero,’ zegt de geleerde ernestiGa naar voetnoot(*), ‘de kracht en volmaakte kunst zijner welsprekendheid meest zigtbaar is, en daar dezelve tevens zeer overvloedig zijn, om ons tot de kennis van niet alleen nuttige, maar noodzakelijke zaken te doen geraken, is het geenszins te verwonderen, dat velen aan de opheldering dezer Redevoeringen hun verstand en vlijt hebben te koste gelegd.’ Is deze vlijt, is eene verstandige toelichting | |
[pagina 559]
| |
van alle deze heerlijke stukken nuttig en noodzakelijk, bijzonder werden beiden sints lang verlangd omtrent de Pleitrede voor aulus cluentius avitus; eene Redevoering, ‘die,’ om met blairGa naar voetnoot(*) te spreken, ‘niettegenstaande zij het ongeluk heeft van vrij lang en ingewikkeld in haar onderwerp te zijn, nogtans eene der zuiverste, naauwkeurigste en sterkste blijft van alle de geregtelijke Redevoeringen van Cicero.’ Zeer gelukkig noemen wij derhalve de keus van den geleerden Hoogleeraar tydeman, die, de krachten van zijnen Leerling van assen doorgrondende, deze belangrijke doch moeijelijke taak zijnen welgeoefenden Kweekeling toebetrouwde. Wij twijfelen zelfs eenigermate, of niet de uitslag de verwachting des Hoogleeraars nog overtroffen hebbe. Ons ten minste heeft de goede houding dezer Akademische Proeve, de geheele ontwinding dezer zoo ingewikkelde Redevoering, de zuivere Latijnsche schrijftrant, de goede taal, Regts- en Oudheidkunde verrast. De Nederduitsche Lezer zou weinig nuts trekken, wanneer wij hier met van assen deze Redevoering van den Latijnschen Redenaar ophelderden; ook den zuiveren stijl kunnen wij hem niet doen kennen: het zij derhalve genoeg, dat wij hier openlijk de getuigenis asleggen, dat deze Proeve ons allezins lofwaardig voorkomt; te meer, daar eene gepaste vrijmoedigheid door de vereischte nederigheid wordt verzeld, blijkende de laatste, zoo in de Voorrede, als bij de erkentenis des Schrijvers, van de opheldering eener moeijelijke plaats (p. 116-120) aan den Hoogleeraar tydeman geheel verschuldigd te zijn. Uit welke opheldering zoo wel, als uit het overige des werks van zijnen Leerling, ons gebleken is, dat de Hoogleeraar allezins den roem verdient van oordeel en geleerdheid, en dat hij, zulks verkiezende, ten volle in staat is, den ouden, stevigen, Vaderlandschen studeertrant met kracht te handhaven. Deze stevigheid versiert het werk van van assen. Bijzonder trokken onze aandacht de met oordeel bijgebragte plaatsen van Grieksche Schrijvers, die bewijzen, dat van assen dezelve in het algemeen, en de Tragici in het bijzonder, aandachtig en gretig gelezen heeft. Ten voorbeelde kan de fraaije Aanteekening bij het 61ste Hoofddeel (p. 144-150) strekken. De Heer van assen, de Franeker Hoogeschool verlaten hebbende, heeft zich te Leyden onder de Hoogleeraars wyttenbach, kemper en siegenbeek verder geoefend, en, na weder onder zijnen Leermeester te Franeker tot Doctor in de Regten bevorderd te zijn, zich in den Haag als Advocaat nedergezet, waar wij hem eene voordeelige praktijk van ganscher harte toewenschen. |
|