majestueuze verschijning, ter verdelging van de magt van dat dier; welk vermogen werd gegeven aan eenes menschen Zoon. Daniël ontvangt er deze uitlegging van: Het vierde dier is eene verschrikkelijke aardsche magt, die, in de gevolgen, voor het menschdom noodlottig zal zijn, terwijl op dezelve tien Koningrijken zullen volgen, en uit deze wederom een Koning zal opstaan, die een godslasteraar en verdrukker der aanbidders van den waren God zal zijn; maar ook daarvoor zoo gestraft zal worden, dat zijne magt verdelgd, en het rijk, het groote wereldrijk gegeven zal worden aan het volk der heiligen der hooge plaatsen; en welk rijk niet verdelgd of vernietigd worden zal. Om aan te toonen, dat dit gezigt gedeeltelijk vervuld, en gedeeltelijk nog onvervuld is, vergelijkt hij daarmede het gezigt, aan Nebukadnezar vertoond, Dan. II. en onderzoekt den parallelismus tusschen beide gezigten. Beiden duiden, zijns inziens, vier heerschappijen aan, waarvan het rijk van Nebukadnezar het eerste en voortreffelijkste was, terwijl de voeten en teenen een rijk teekenden, dat met de vierde heerschappij in verband stond, ten deele sterk, ten deele zwak zijn zou, en door huwelijken zou bijeengehouden worden: doch welke heerschappijen eindelijk zouden verdelgd, en vervangen worden door een rijk, dat eeuwig duren zal. Het vierde duidt de slechtste, hardste en afschuwelijkste regering aan. Op dezen grond neemt hij aan, dat het eene gezigt kan dienen ter verklaring van het andere, voor zoo veel het eene gezigt meer, dan het andere, aanwijst of bepaalt. En zoo gaat hij voort, om aan te toonen, dat Dan. VII. eene gedeeltelijk vervulde, gedeeltelijk onvervulde voorzegging bevat. Dit meent hij daaruit te kunnen bewijzen, omdat het hier beschreven rijk van den Zoon des menschen wordt voorgesteld, als nog toekomstig, en als zijnde van denzelfden aard met de overige heerschappijen, en dus een aardsch rijk, dat eene bijzondere betrekking op het nageslacht van Abraham zou hebben, en de
andere aardsche rijken zou vervangen of verpletteren, nadat eene zware, schoon kortstondige, vervolging zou zijn voorafgegaan.
Op dezen grondslag rust nu de nadere verklaring, zoo van het reeds vervulde, als nog onvervulde van deze godspraken, waarvan wij dit alleen tot eene proeve zullen mededeelen. In de teekening der tien teenen van ijzer en leem, of klei, vindt hij eene eigenaardige teekening van