Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijP. Ovidh Nasonis Heroides et A. Sabini Epistolae e Burmanni maxime recensione editae cura Davidis Jacobi van Lennep, qui et suas animadversiones adjecit. Amstelaedami apud Petrum den Hengst et Filium. Pp. 323.
| |
[pagina 518]
| |
‘is niet vernuftig, maar het vernuft zelve.’ ‘Ovidius,’ getuigt daniel heinsius, ‘maakt het onware waarschijnlijk, het duistere helder, en in alles blijft hij eenvoudig.’ Inderdaad, wanneer men het fabelachtige in de Gedaantewisselingen, het oudheidkundige in de Jaarboeken slechts nadenkt, weet men niet, waarover men zich meer verwonderen moet, over de kunde of den rijken geest van dezen Dichter. Hij onderwijst ons, terwijl hij ons vermaakt. Hij zegt in goede dichttaal bijkans wat hij wil, en onderrigt, dat ieder het verstaat. Hij is van zoo eene gemakkelijkheid en verwonderenswaardige vruchtbaarheid, dat ieder meent hetzelfde te kunnen, en echter niemand het vermag. Hij kan kort zijn, als het hem lust, en de zaken tot de minste bijzonderheden uitpluizen, als hij zulks noodig oordeelt. Welluidender, zachter, gemakkelijker versificatie heeft niemand gehad. Eindelijk, (want het zoude een geheel boekdeel behoeven, om in den lof van dezen Dichter uit te weiden): ‘ovidius,’ het zijn de woorden van den grooten manutius, ‘ovidius, de bevalligste der Dichteren, behoeft niemand der Ouden in geest of geleerdheid te wijken.’ Velen hebben zich vermoeid, de gebreken van ovidius gade te slaan; weinigen zich bezig gehouden, de uitnemende en zeldzame verdiensten naar eisch in het licht te stellen. Dat zijne welige dichtader door eenen te rijken stroom wel eens buiten boord en oever zwol, is bij zulk een gemakkelijk-vloeijend water uit eene bijkans onuitputbare dichtbron geenszins te verwonderen. Ovidius zal, ondanks kleine gebreken, de geliefdste Dichter blijven, omdat hij door kunst en gemakkelijkheid zich bij de letterkundige menigte boven allen met regt aanprijst. Wij zouden dus, slechts op de bron lettende, waaruit de werkjes, in het hoofd dezes aangekondigd, zijn voortgevloeid, onverantwoordelijk handelen, geene behoorlijke melding van dezelve te maken; en zien wij op de behandeling, zoo van den Latijnschen Uitgever en Uitlegger, als Nederduitschen Navolger, niet minder onverschoonlijk zou zulks zijn. Zij hebben ovidius regt gedaan; en dit zegt veel, wanneer men let op den lof, door ons zoo even aan ovidius van goeder en ganscher harte gegeven. Dan, spreken wij van ieder afzonderlijk. De Amsterdamsche Hoogleeraar van lennep, een man, doordrongen van den echten smaak, edel in geleerdheid, edel in geboorte, en, dat meer is, edel van aard en zeden tevens, levert ons hier eene uitgave der Heldinnebrieven van ovidius met zijne eigene Aanteekeningen. Was iemand tot dergelijk een werk geschikt, het is voorzeker de Hoogleeraar, wiens eigen poëtische geest en aanleg hem de verplaatsing in dien van den grooten en zoetvloeijenden ovidius gemakkelijk maakt. Wij hadden eerst voor, eene eenigzins bearbeide be- | |
[pagina 519]
| |
oordeeling van dit werkje te geven; dan, verwachtende, dat de Hoogleeraar wijttenbach, met wien wij het volkomen eens zijn, dat geleerde werken eigenlijk in de geleerde taal dienen beoordeeld te worden, deze kleine doch gewigtige proeve van de bekwaamheid zijns Opvolgers in het Amsterdamsche Leergestoelte behoorlijk regt zal doen wedervaren in zijne Philomathia, zullen wij slechts kortelijk dit werkje aankondigen en van deszelfs aard eenig verslag doen. In de Voorrede zegt de geleerde Schrijver, dat hij jaarlijks gewoon zijnde, eenige Heldinnebrieven van ovidius, zoo wel als eenig Boek van cicezo, of eenig Spel van terentius, op zijne Collegien te behandelen, het niet weinig hinder toebragt, sommigen zijner Leerlingen dikmaals te hooren klagen, dat de uitgaven van heinsius en burman al meer en meer zeldzaam werden, terwijl anderen, om die zelfde reden, zich van min goede uitgaven bedienden, zoodat men dikwerf noch de woorden van ovidius, noch de aanteekeningen van den Leermeester begreep; dat hij daarom den Boekverkooper den hengst aanraadde, de Heldinnebrieven van ovidius met de Brieven van sabinus, naar de uitgave van burman, te doen drukken; dat deze Boekhandelaar zulks gaarne aannam, mits van lennep de zorg der uitgave op zich nam, hetwelk hij gaarne deed; dat van lennep in den beginne geen ander denkbeeld had, dan eenvoudig den tekst van burman naauwkeurig te doen volgen, en dat hijGa naar voetnoot(*) nog wel wenschte bij dat voornemen gebleven te zijn; doch dat hij onder het lezen en nazien terstond stootte op die plaatsen, waar hij de oude lezingen, boven die door heinsius of burman aangenomen, stelde; dat hij het dus pligt achtte, den ouden tekst hier en daar te herstellen; dat hij ook andere plaatsen ontmoette, waarin hij van heinsius en burman verschilde, welke hij in het eerst met schroom, doch allengskens met meerder moed poogde te verbeteren, waardoor als 't ware geheel het plan veranderde, en voor aanteekeningen plaats werd ingeruimd, waarin reden gegeven werd van de aangenomene lezing. Hierna geeft de Hoogleeraar eenige duidelijke redenen, waarom hij, naar zijne meening, niet ten volle weder aan dat laatste oogmerk voldaan heeft; geeft verder de hulpmiddelen, nog te bezigen, op, en doet ons de aangename hoop vatten, dat ook deze kleine uitgave als 't ware de voorloopster zal zijn eens meer rijken en meer volmaakten arbeids van zijne hand, waarin alsdan op de verbeteringen van jo. frbd. heusinger, op de Leidsche en ParijscheGa naar voetnoot(†) Codi- | |
[pagina 520]
| |
ces, en de Grieksche vertaling van maximus planudes zal gelet worden. De reden, zoo even door ons gemeld, zoo wel als de aangelegenheid der zake, eenen man vorderende van meer diepe geleerdheid, dan de Recensent in dezen zich vermeet te zijn, doet ons de diepere en bijzondere beoordeeling van dit uitmuntend werkje aan anderen overlaten. Dit achten wij ons verpligt, ter liefde der waarheid, in het algemeen bij deze aankondiging te zeggen, dat, naar ons inzigt, de oude tekst of krachtig gehandhaafd, of hier en daar uitmuntend verbeterd is, en dat de aanteekeningen zoo geleerd als bevallig gesteld zijn; zoodat van lennep het gelukkig midden tusschen den lossen Burmanniaanschen en den veelal stijven trant van andere hooge Critici schijnt gevonden te hebben. De drukletter vinden wij wat klein; ook schuilt hier en daar nog menige drukfout, vooral, zoo ons bleek, in de aanteekeningen. Spreken wij nu van het werk van den Hr. van vollenhoven. Het heeft ons dikwerf verwonderd, dat men zoo spaarzaam dichtstukken van ovidius in onze dichtmaat heeft overgebragt. Wij kennen de Feestdagen van smits; wij kennen andere proeven van andere bekende Dichters; maar over het geheel genomen heeft ovidius niet die gezette dichterlijke navolgers gehad, die men natuurlijk zou verwachten. Onzes oordeels, is eene der redenen hiervan, dat ovidius niet altijd zaken, voor ons even belangrijk als voor de Romeinen, behandelt; dat hij meer gedeeltelijk dan geheel onze verwondering en navolging uitlokt. Eene onbepaalde vertaling van den ganschen ovidius zouden wij daarom altijd afraden; een gedeelte, bij wijze van losse proeven, afgescheiden in dichtmaat over te brengen, keuren wij hoogst lofselijk. Zulks nu was het doel, zulks de welgeslaagde poging van den Hr. van vollenhoven, door verwantschap aan wijlen den Hr. pieter van winter ns. zoon, en door dezen aan den Hoogleeraar van lennep verbonden. Gelukkige verwantschap van aanzienlijke Mannen, die bij vermogen edelaardigheid, bij edelaardigheid lust tot de letteren, en bij dezen kunde en smaak zoo uitmuntend voegen! Wij hebben bij de aankondiging van de Lierzangen van horatius, vertaald door den Hr. van winter, onze gedachten opengelegd, hoe moeijelijk Vertalingen uit haren aard zijn; hoe weinig zij ons het oorspronkelijke eigenlijk kunnen doen kennen; hoe vooral het onafscheidbaar verband tusschen taal en zin verloren gaat; hoe de fijnste deelen bij deze overhaling noodwendig vervliegen moeten; en hoe dwaas het derhalve zij, van Vertalingen dat te vorderen, wat men | |
[pagina 521]
| |
van een oorspronkelijk werk vorderen mag. Wij zijn nog in dezelfde gevoelens. - Zijn dan de Vertalingen overbodig? - Geenszins. Zij zijn ten hoogste te prijzen en aan te moedigen. Zij zijn de afbeeldsels van het levende oorspronkelijke; de teekeningen naar echte gezigten, plaatsen of voorwerpen. Het mag ieder niet gebeuren, eenen Vesuvius te aanschouwen, wanneer hij ontzetting, licht en vuur op eenen verren afstand heerlijk verspreidt; wij voelen ook met verbazing, in teekening of prent, de uitwerking van zulk een voorwerp. Het is ieder niet gegeven, in Italië of Zwitserland, zelfs niet langs den Rijn, de heerlijkste landsdouwen als reiziger te bewonderen; wij staren met gretig oog, vol genoegen, op de afbeeldsels van dezelve. Op deze of dergelijke wijze beschouwe men Vertalingen, en men zal billijker oordeel vellen. Wij verhieven den horatius door den verdienstelijken van winter; wij vonden er een uitnemend geheel van kunst in, eene fraaije navolging, keurige afteekening en goede kopij van den onnavolgbaren horatius. Wij prezen denzelven van ganscher harte; terwijl anderen, die gestreng en onbillijk daarin den eigenlijken horatius zochten, een onbescheiden oordeel velden. Noch van winter, noch van vollenhoven wilde ons horatius of ovidius in alle hunne waarde, in alle hunne fijne deelen, met alle toetsen der kunst doen kennen; maar zij bieden ons aan, fraaije, juiste en treffende afteekeningen van dat beeld, hetgeen den kunstenaar eeuwig vereert, en ieder niet gegeven is te aanschouwen. Fraaije asgietsels van den Apollo van Belvedere, der Venus van Medicis, van den Laocoon behagen kundigen, doen veel nut voor leerlingen, en houden allen met regt opgetogen; doch noch maker, noch leerling, noch aanschouwer ziet ze voor den echten Apollo, Venus of Laocoon, of wil ze daarvoor gehouden hebben en doen gelden. Eene bevallige, gemakkelijke, beschaafde en naïve navolging bestnurt de keurige dichtpen des bejaarden van vollenhoven; alles draagt de kenmerken van bedaarden, oordeelkundigen en stevigen dichttrant, die den man van jaren kenmerkt, zonder dat echter het verlies van aardige speling en geestige wending, die de jeugd gewoon is aan te brengen, bespeurd wordt. Uitmuntend veel dienst heeft de Dichter onze Letterkunde met deze bijdragen aangebragt. Ieder liefhebber, ieder beoefenaar der oude en nieuwe Letterkunde moet den braven, den kundigen Grijsaard dank weten, dat hij ovidius meer algemeen doet achten, vooral bij hen, die van het licht der oude Letterkunde verstoken zijn. Van vollenhoven verschaft hierdoor aan jeugdige Dichters een fraai leerboek, waaruit zij zich kunnen eigen maken, rijkdom van denkbeelden, gepaste | |
[pagina 522]
| |
vergelijkingen, geestige wendingen, kiesche versieringen, en bovenal den waren smaak, waardoor zich de Ouden bijzonder doen kennen. |
|