| |
Proeve van Hollandsche of Nederduitsche Synonyma, door Mr. O. de Flines, Advocaat en beëedigd Translateur. Te Amsterdam, bij W. Bolt. In gr. 8vo. 84 Bl.
Wat zijn Synonyma? Wat verstaat men door dezen Griekschen kunstterm? Zijn het gelijkluidende woorden, zoo als men dit niet zelden vertaalt? Maar dan zijn alle klankgelijkende woorden, of die elkander in klank en geluid gelijken; dan zijn, zoo men wil, alle rijmwoorden; dan zijn b.v. de woorden bruisen, ruischen, suizen, allen Synonyma. Ondertusschen blijkt, uit het onderscheid tusschen het bruisen van de zee, het ruischen van eene beek, en het suizen van den wind, dat zich de oorzaken van deze uitwerkselen duidelijk onderscheiden en verschillende wijzigingen ondergaan. Zijn dan Synonyma gelijkbeteekenende woorden, zoo als het onze beste Schrijvers eenpariglijk gebruiken? Maar indien dit naar den letter de waarheid was, dan verviel immers de vraag over het verschil dezer verscheide beteekenissen als van zelve; dan kwam het gevoelen van voltaire in geene aanmerking, dat, namelijk, er geene zoogenoemde Synonyma zijn, welke volstrekt hetzelfde beteekenen. Wij willen omtrent deze meening niets beslissen; echter komt het ons voor, dat men dit niet in dien strengen zin moet opvatten, of dat men ligtelijk hierdoor verleid kan worden, om den draad al te fijn te spinnen, of een verschil te zoeken, waar het niet te vinden is, en bijgevolg niet natuurlijk of van eene algemeene bruikbaarheid. En laat het dan waar zijn, dat zoodanige woorden, als magt en vermogen, bloedgetuige en martelaar, hetzelfde beteekenen; deze overtol- | |
| |
ligheid zal altoos den Redenaar voor zijne gladde perioden, en den Dichter voor het zamenstellen zijner verzen te stade komen.
En wat zijn dan Synonyma? Het zijn, naar onzen dunk, zoodanige woorden, welke in de hoofdzaak, in de hoofdtrekken, hetzelfde bedoelen, doch door bijzondere schakeringen van elkander onderscheiden zijn. Indien men dan met de woorden gelijkluidende en gelijkbeteekenende, met ons, niet te vrede mogt wezen, zou men het misschien, met den Heer de flines, beter door verwante of vermaagschapte woorden kunnen vertalen.
Door zoodanige Synonyma wordt der tale eigenlijk die naauwkeurige fijnheid bijgezet, die haar even zoo vatbaar maakt voor eene verscheidenheid van uitdrukkingen, als de onderscheidene nuances van kleuren den Schilder dienen, om het licht en bruin van zijn tafereel te beter te doen uitkomen. Hoe veel dank is dan niet elk letterminnaar den man verschuldigd, die hem in deze sijne onderscheiding behulpzaam is! En hoe veel lofs verdient, derhalve, de Heer de flines niet, die dezen zoo moeijelijken als nuttigen, maar ook tevens zichzelven rijk beloonenden, arbeid op zich heeft genomen! Hoe zeer men dit altoos gewenscht heeft, behoeven wij hier niet te betoogen. Men herinnere zich alleenlijk, hoe de Hoogleeraar siegenbeek, nog onlangs in eene keurige Verhandeling, over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche tale (te vinden in het Vde Deel van de Werken der Maatschappij van Taal- en Dichtkunde) derzelver rijkheid, onder andere uit den schat van hare Synonyma, met zoo veel klaarheid als nadruk, heeft aangewezen.
De Heer de flines geeft het zelf bescheidenlijk op als eene proeve; en wie kan hier ook meer verwachten? Iets volledigs van dien aard te begeeren, ware de ongerijmdheid zelve; genoeg is het, hier de ijsbreker te zijn, en andere taalminnaren den weg te wijzen en tot dezelfde taak aan te moedigen: men behoeft niet te vreezen, dat men hierdoor vergeefsch werk zal verrigten. Alle bijdragen van dien aard, als het werk van enkele menschen, en alle vervaardigers van Woordenboeken, zelfs van het volmaaktste, dat wij ooit van eenig Vorstelijk Instituut zouden kunnen verwachten, blijven toch altoos aan het schiftend oordeel van elk taalkenner overgelaten.
Recensent nam dit boekske met een gunstig vooroordeel in de hand, en werd bij het lezen van het Voorberigt
| |
| |
daarin niet weinig versterkt. Ongemeen behaagde hem de geschiedkundige opgaaf van de behandeling dezes onderwerps, als behelzende een sprekend blijk van 's mans nijvere navorsching en bedrevenheid in dit gedeelte der oude en nieuwe Letterkunde. Minder, echter, behaagde het ons, dat de Schrijver, aan het einde van dit Voorberigt, zich verschoont van de moeite, om iets over den aard der Synonyma te zeggen, vermits dit te breed zou uitloopen. Eene bekwame pen kan in een kort bestek veel nuttigs mededeelen: honderd Oratiën, welker bedoeling is, eenige theorie of leerstelsel kort te behandelen, en echter het zakelijke aan de hand geven, strekken hiervan ten bewijze. Eene andere reden, dat men namelijk zoo iets heeft te verwachten, wanneer eene menigte dergelijke Stukjes elkanderen zijn opgevolgd, voldoet ons beter, en wenschen wij hartelijk vervuld te zien. Het is toch niet onverschillig, te weten, op welke gronden een Schrijver, bij onderwerpen van dien aard, zijne theorie vestigt; in hoe verre hij, bij voorbeeld, zich daarbij van het taalgebruik, zoo wel in den beschaafden omgang als bij de beste Schrijvers, bedient: men zou zelfs gaarne wenschen, dit, in twijfelachtige gevallen, door eenige plaatsen uit de beste schriften te zien gestaafd en opgehelderd; - doch wij gevoelen, onder het schrijven, dat wij hier te veel wenschen. Wij meenen, echter, regt te hebben, om bij zoodanige onderwerpen te vorderen, dat men zeer juist en scherp de omheining afperke, en de palen, met alle zorgvuldigheid, op den regten stand plaatse, ten einde wij den Schrijver daarnaar kunnen beoordeelen. In hoe verre die beperking en palen goed zijn, is eene andere vraag, die tot het vak van een wijsgeerig onderzoek behoort.
Recensent vond zoo veel smaaks in het doorbladeren van dit Werkje, dat hij onmiddellijk besloot, hetzelve, met wit papier, te laten doorschieten, om vervolgens, bij eene herhaalde lezing, met de pen in de hand, zijne invallende bedenkingen aan te stippen. Hij beschouwde dit als de beste hulde, van zijnen kant, aan de verdiensten des Schrijvers, en vertrouwt nog, dat, indien andere taalminnaars hetzelfde voetspoor wilden volgen, hierdoor tot de eindelijke bedoeling van dezen arbeid allernuttigst zou worden medegewerkt. Na aldus de eerste 25 bladz. doorgeloopen te hebben, moest Recensent de voortzetting staken; doch, bij een overzigt van zijne gemaakte aanteekeningen, meende hij nu in staat te zijn, over
| |
| |
den geest des werks en de wijze van behandeling genoegzaam te kunnen oordeelen, om zulks in het algemeen aan het publiek mede te deelen; hetgeen hij zoo kort mogelijk zal opgeven.
Gaarne dan had hij wat meerder uitvoerigheid gewenscht, zoo met betrekking tot de omschrijving der definitiën, als het bijvoegen van meerdere Synonyma onder ééne rubriek. De Heer de flines zegt, dat hij zijne definitiën zoo kort heeft opgegeven, dewijl hem dit genoegzaam scheen, (hierover kan hij gewisselijk alleen oordeelen) en dat hij slechts eene proeve wilde leveren. Men kan, echter, in eenige gevallen, al te kort zijn. Wanneer men in gebreke blijft de leest aan de hand te geven, op welke men zijne oordeelvellingen heeft geschoeid, kan men ligtelijk in verdenking geraken van loutere willekeur, of dat men te luchtig over het werk henen stapt. Wanneer men b.v. (bl. 2.) leest, dat schreijen te pas komt als het kortstondig is, en weenen wanneer het lang aanhoudt, - heeft dit niet den zweem van willekeur, en is dit overeenkomstig met het doorgaand taalgebruik? Of (bl. 8.) dat gemaskerd beteekent iemand, die het gezigt met een grins of momaangezigt bedekt heeft, - verstaat men dan door een maskerade ook geene geheel verkleede personaadjen? Of (bl. 14.) dat beeldtenis de afbeelding is van een persoon of zaak, enz. - zou het niet natuurlijker wezen, als men beeldtenis verklaarde door eene buste, of borstbeeld? afbeelding, door een portret, het zij geschilderd of in plaat gebragt? Of (bl. 18.) dat men door verbeelding zich iets voorstelt dat niet bestaat, enz. - kunnen we ons dan ook geene wezenlijke dingen voorstellen? Of is (bl. 5.) dwaasheid dan alleen oogenblikkelijk? wat verstaat men dan door een dwaas mensch? of zijn er geene dwazen, die wij altoos als zoodanig beschouwen? - Wij zouden nog eene menigte dergelijke vragen kunnen doen; doch de engheid van ons bestek gedoog alleen, dat wij het hoogstnoodige aanwijzen. Eenige definitiën
voldeden ons meer, alleenlijk dewijl zij eenigzins uitvoeriger de denkbeelden des Schrijvers ontwikkelden. Zoo b.v. (bl. 1.) over straffen en kastijden; (bl. 8.) nederigheid, ingetogenheid; (bl. 6.) zuinigheid, bezuiniging, enz.; (bl. 13.) misslag, overtreding, enz.; (bl. 15.) geluk, voorspoed; (bl. 21.) vernedering, verlaging, en meer anderen. Wij kunnen niet nalaten hierbij aan te merken, dat de meeste definitiën, welke betrekking hebben tot de zedekunde, de leer der regten en pligten, enz. ons bovenal voldoen;
| |
| |
vermoedelijk dewijl die tot het bijzonder vak der studie van den Heer de flines en zijn eigenlijk beroep behooren, waardoor hij gewisselijk met die vraagbaken meer bekend is, dan met die, welke men over andere vakken van wetenschappen of kunsten gewoon is te raadplegen. Hij zal het, zoo wij vertrouwen, ons niet ten kwade duiden, dat wij hem verzoeken, als Dichter, (van welke zijde hij niet ongunstig bekend is) ook in het oog te houden, vooral de eigenlijke dichterlijke woorden, in hunne onderscheidene schakeringen, scherpelijk af te teekenen, waarmede hij zijnen Kunstbroederen gewisselijk eenen bijzonderen dienst zal bewijzen.
Wij zeiden verder, dat tot de desiderata van zulk een werk, onzes oordeels, mede behoorde eene genoegzame uitvoerigheid, ten opzigte van de menigte der Synonyma, welke met eenige welvoegelijkheid onder dezelfde rubriek kunnen geplaatst worden. Wij bedoelen er dit mede: Hoe meerder woorden van zekere verwantschap, het zij dan door een ruimer of enger verband, het zij dat ze merkelijk van elkander onderscheiden, of bijna met elkander verwisseld kunnen worden; hoe meerder van deze woorden, zeggen wij, onder eenen enkelen opslag van het oog vallen, des te aangenamer is het voor den Lezer, dat hij hier de geheele familie bij malkander vindt; des te aangenamer voor den Schrijver, dat hij zijne rubrieken niet te veel behoeft te snipperen; daar hij toch altoos tot de noodige verwijzingen, en vooral tot een alphabetisch register, zijne toevlugt kan nemen. Zoo moet bij vernuft (bl. 4.), volgens onzen Schrijver, ons ligtelijk geestigheid invallen; bij fierheid (bl. 6.) trotschheid; bij ontveinzen (bl. 7.) verzwijgen, verhelen; bij binden (bl. 15.) zamenvoegen, aaneenhechten; bij bevalligheid (bl. 17.) bekoorlijkheid; bij bezorgdheid (bl. 25.) bekommering, en wat dies meer is. Dit komt ons te belangrijk voor, om er niet nog iets van te zeggen. Het kan den vluggen Schilder niet dan aangenaam wezen, en moet natuurlijkerwijze zijn werk bespoedigen, wanneer zijn palet met eene groote verscheidenheid van gemengde kleuren gestoffeerd is, om die oogenblikkelijk, naar welgevallen, te kunnen aanleggen; zoo moet het ook den Schrijver een ongemeen vermaak verschaffen, wanneer hij zijne toevlugt kan nemen tot een welgestoffeerd magazijn van allerlei woorden en spreekwijzen, om naar vereisch van
omstandigheden te kunnen gebruiken. Wanneer zoo de Rede
| |
| |
naar of Dichter b.v. de werkzaamheden van den geest, de gevoelens van het hart, wil schilderen, hoe zeer komt hem dan eene rijke verzameling van Synonyma te pas! Om dit duidelijk op te helderen en door sprekende voorbeelden te bewijzen, beroepen wij ons op de boven reeds aangehaalde Verhandeling van den Hoogl. siegenbeek, waarin hij eenige Synonyma, met de netheid en het scherpzinnig oordeel, hem zoo bijzonder eigen, ontleedt, en derzelver gelijkheid, afleiding, onderlinge betrekking, en wat dies meer is, ten klaarste aantoont. Wanneer men nu hiermede eenige rubriek van den Hr. de flines vergelijkt, zal het den Lezer klaar in de oogen vallen, wat wij eigenlijk te dezen opzigte in een Werk over de Synonyma zouden begeeren. Als wij zoo, b.v., in deze proeve (bl. 8.) de rubriek: lijden, verduren, verdragen lezen, vinden wij daarvoor bij den Heer siegenbeek nog: dulden, dragen, uitstaan, doorstaan; - zoo ook bij de flines, (bl. 9.) ongeluk, toeval, ramp, onheid, daarvoor bij siegenbeek nog: ongeval, ellende, leed, tegenspoed, wederwaardigheid; - (bl. 11.) bij de flines, smert, pijn, bij siegenbeek nog: droefheid, treurigheid, bedruktheid, rouw; - bij de flines (bl. 18.) denken, peinzen, overwegen, bij siegenbeek nog: bedenken, nadenken,
overdenken, bepeinzen, overpeinzen, overleggen; - en eindelijk bij de flines (bl. 20.) zachtzinnigheid, menschlievendheid, bij siegenbeek nog: welwillendheid, menschenliefde, genegenheid, liefde, min, gehechtheid, verkleefdheid. En dit zal, zoo wij vertrouwen, genoeg zijn, om te doen zien, wat wij bedoelen: niet dat wij, door eene vergelijking van de verscheide behandeling dezer Geleerden, iets ten nadeele van den Schrijver der Proeve zouden besluiten; maar met dit oogmerk, dat, daar de Hr. de flines hier zulk eene juist geteekende schets, zulk een goed model, voor zich heeft, en wij inderdaad van het nut en de waardij zijns werks doordrongen zijn, wij hem gerustelijk durven aanmoedigen, zijne onderneming met vernieuwden ijver voort te zetten, en, door meerdere volmaking van zijnen arbeid, zich der erkentenis van alle echte minnaats en beoefenaars onzer Nederduitsche tale waardig te maken.
Nog ligt ons een ding op 't hart, waarvan wij ons moeten ontlasten. Waarom volgt de Heer deflines niet geheel en al de nieuw ingevoerde Spelling? Hij kent ze gewisselijk, en, als Schrijver over een fijn gedeelte
| |
| |
onzer tale, mag hij er niet onkundig van wezen. Men heeft bijna anderhalve Eeuw vuriglijk gewenscht, dat, zoo wel ten nutte van den Vaderlander, als van den Vreemdeling, deswege een algemeene regel mogt bepaald worden: onder de geduchtste omwentelingen en beroeringen is dit eindelijk tot stand gebragt; en wie zou tot de invoering daarvan niet gaarne willen medewerken? Het is toch de billijke pligt van elk Bestuurder, de wettige Staatsbesluiten te helpen handhaven, hoewel die, in het een of ander geval, met zijne vorige gevoelens mogen strijden: en zouden dan, in het Rijk der Letteren, de Geleerden, en wel zulken, die als Taalkenners den regten toon kunnen en mogen geven, uit eigenzinnigheid, elk hunne bijzondere gewoonte en hebbelijkheden blijven aankleven, en, daar zij van hunne zijde niets willen opofferen, zulke loffelijke bedoeling tegenwerken of nutteloos maken? |
|