Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van het Verval en den Ondergang des Romeinschen Rijks, door Edward Gibbon. Uit het Engelsch vertaald, door N. Messchaert. Iste Deel. To Amsterdam, bij J. Allart. 1810. In gr. 8 vo. 573 Bl.‘Ik heb gibbon's Geschiedenis met veel oplettendheid en groot genoegen gelezen. Het is indedaad een Werk van zeer groote verdienste. Hij bezit die naarstigheid in het onderzoeken, zonder welke niemand den aam van Historieschrijver verdient. Zijn verhaal is duidelijk en belangwekkend; zijn stijl is bevallig en krachtig, hoewel | |
[pagina 498]
| |
in sommige plaatsen, mijns bedunkens, een weinig te veel bearbeid, in andere te fraai. Maar deze gebreken worden door zijne doorgaans vloeijende taal, en eene bijzonder gelukkige keuze in zijne uitdrukkingen, overvloedig vergoed. Ik heb hem in vele zijner aanhalingen nagespoord, (want de ondervinding heeft mij geleerd, de naauwkeurigheid mijner medeschrijveren te wantrouwen) en heb bevonden, dat hij geene plaats aanhaalt, dan welke hij met eigene oogen gezien heeft.’ Dit is de algemeene Recensie van een Man, hoogst bevoegd om een Geschiedkundig Werk te beoordeelen, - van den alom als groot in dit vak bekenden w. robertson. Wil men eene meer bijzondere en hooger klinkende van denzelfden Man? Hij schreef aan gibbon zelven: ‘Ik wist genoeg van uwe bekwaamheden en uwe vlijt, om veel te verwachten; maar gij hebt mijne verwachtingen verre overtroffen. Ik kan mij geen Historisch Werk herinneren, waaruit ik ooit zoo veel geleerd heb; en als ik overweeg, op welk een onvruchtbaar veld gij uwe bouwstoffen zoeken en verzamelen moest, sta ik waarlijk verbaasd over de zamenhangende en belangrijke geschiedenis, welke gij vervaardigd hebt. Ik keur den stijl in deze Deelen beter, dan dien in het eerste: er heerschen dezelfde schoonheid, rijkdom en klaarheid van taal in, en minder van dat kunstige (of fraaije), waartoe uwe bewondering van tacitus u somwijlen verleid had.’ Hume, als Geschiedschrijver zeer vermaard, die de uitgave van het eerste Deel alleen beleefde, verklaarde, ‘dat, het zij hij de deftigheid van den stijl, de moeijelijkheid der stoffe, of de uitgebreide geleerdheid in dit Werk beschouwde, hetzelve hem, in alle die betrekkingen, even voortreffelijk toescheen, en dat, indien hij te voren het genoegen niet gehad had van den Schrijver persoonlijk te kennen, zulk een Werk van eenen Engelschman in zijne eeuw hem zou verbaasd hebben.’ Veroordeelde gibbon, in een berigt van zijn Leven en Schriften, de begeerte, om naast robertson en hume geplaatst te worden, als al te vermetel, de stem der geleerde wereld heeft daaromtrent eene andere uitspraak gedaan, en niet geaarzeld hen met elkander het edele Driemanschap der groote Britsche Historieschrijveren te noemen. Vreemd, indedaad, dat een Werk, welks eerste Deel gibbon reeds in Louwmaand 1776 voltooide, na jaren | |
[pagina 499]
| |
lang met het voornemen daartoe zwanger gegaan, en zich door het lezen en herlezen eener menigte van oude Schrijveren voorbereid te hebben, tot nog toe geen Nederduitschen Vertaler aantrof, daar de vertaalpen bij onze Landgenooten veelal zoo vaardig gereed staat. Wij herinneren ons wel gegevene wenken, zoo geene volslagene aankondigingen, van eene voorgenomene Nederduitsche overzetting; dan de uitvoering van dezelve bleef, tot dus verre, achterwege. Sints lange was dus de overzetting van dit meesterstuk, voor zulke liefhebbers van wetenschap en letteren onder onze Vaderlanders, die hetzelve in de oorspronkelijke taal niet konden lezen, eene behoefte. De hoofdreden daarvan meenen wij te moeten zoeken en vinden in de twee Hoofdstukken van gibbon's Werk, waarin hij het belangrijk verschijnsel van de voorspoedige uitbreiding des Christendoms aan natuurlijke oorzaken toeschrijft, welke den bijzonderen invloed der Goddelijke Voorzienigheid op deze gebeurtenis, naar het oordeel der meeste Christenen, zouden overtollig maken en alzoo buitensluiten. Dan zulks had geene reden van het niet vertalen behooren op te leveren; te minder, daar het juist deze gedeelten zijn, waarbij onze Landgenooten gibbon's Werk het meest bij naam kennen, en het niet aan wederleggingen van die gedeelten ontbroken heeft. Wij herinneren, bij voorbeeld, alleen de Brieven tot verdediging van de voortplanting des Christelijken Godsdiensts, door r. watsonGa naar voetnoot(*), gerigt aan gibbon zelven: een Werkje, door den Eerw. a. maclaine, met alle regt, meesterlijk genoemd; terwijl hij 's Schrijvers onzijdigheid prijst, daar hij zich wacht van in uitersten te loopen, en den veiligen middelweg bewandelt. (A. maclaine, Letters to soame jenyns.) Watson rekent echter gibbon niet onder het aantal der Ongeloovigen; en gibbon, tegen wien dit schrijven was ingerigt, verklaart: ‘Dr. watson's wijze van denken draagt den stempel van vrijheid en wijsbegeerte; hij drukt zijne gedachten geestig uit, en zij zijn altoos gematigd door beschaafdheid. Ik zou mij gelukkig ach- | |
[pagina 500]
| |
ten, hem mijn Vriend te mogen noemen, en ik schaam het mij niet, hem onder mijne Tegenschrijvers te tellen.’ (A Vindication of some passages in the fifteenth and sixteenth Chapters of the History of the Roman Empire, by the Author.) Ten opzigte van die twee Hoofdstukken vermeldt de Voorrede des Nederduitschen Vertalers, ‘dat ze de laatste zullen zijn in het tweede Deel dezer uitgave: en dewijl mijn gevoelen over dit onderwerp hemelsbreed van dat des Schrijvers verschilt, meen ik der waarheid verschuldigd te zijn, zijne schoonschijnende redeneringen niet zonder mijne aanmerkingen in de wereld te zenden. Doch naardien de wederlegging in het Werk zelf eene al te ruime plaats zou innemen, ben ik van oogmerk, dezelve in een afzonderlijk aanhangsel bij het tweede Deel te voegen.’ Eene Fransche overzetting van le clerc de septchênes ziet het licht: dan de Eerw. messchaert getuigt, dat die vertaling hem weinig geholpen heeft, zoo omdat die Heer den stijl en den bouw der volzinnen geheel veranderd en omgewerkt heeft, als omdat hij goedgevonden heeft, de meeste moeijelijke woorden of plaatsen, welke hij bij hem wilde nazien, geheel over te slaan. Meer diensts had hij genoten van de veel voortreffelijker Hoogduitsche van den Leipziger Hoogleeraar wenck. Nogtans verklaart hij, alleen uit het Engelsch vertaald, en de andere vertalingen niet gelezen te hebben, dan nadat de zijne gereed was. De geleerde wenck heeft zijne vertaling van vele aanmerkingen doen vergezeld gaan, welker meesten messchaert overgenomen, hier en daar, doch zeldzaam, er iets in veranderd of bijgevoegd heeft. Dit zet dezer vertalinge geen gering voordeel bij. Het blijkt, op vele plaatsen dier aanmerkingen, dat gibbon, niet alleen in de meergemelde Hoofdstukken, bedenkingen aanvoert, die voor de Christenen niet gunstig zijn. Dezelve worden niet onopgemerkt doorgelaten; terwijl, wegens vele andere bijzonderheden, de Leipziger Hoogleeraar van gibbon verschilt, en op eene zeer bescheidene wijze zijne meening te verstaan geeft. De opgave der Hoofdstukken dezes voor ons liggenden Deels zal, met eene en andere overneming, het Werk best doen kennen. Het I H. handelt over de uitgestrektheid en krijgsmagt van het Rijk in de Eeuw der an- | |
[pagina 501]
| |
toninussen. - Het II H. loopt over de vereeniging en den inwendigen bloei des Romeinschen Rijks in de Eeuw der antoninussen. Daar hier de Godsdienst in aanmerking komt, vindt de Hoogduitsche Aanteekenaar veel gelegenheids, om een en ander, door gibbon gesteld, te wederleggen. - Het III H. beschrijft de Staatsregeling des Romeinschen Rijks in de Eeuw der antoninussen. ‘Om het stelsel van het Keizerlijk Staatsbestuur, zoo als hetzelve door augustus ingerigt, en door die Vorsten gehandhaafd werd, welke hun eigen en des volks belang wel verstonden, in weinige woorden zamen te vatten, zou men 't zelve mogen noemen eene onbepaalde Alleenheerschappij, onder de gedaante van een Gemeenebest vermomd. De meesters der Romeinsche wereld omringden hunnen troon met donkerheid, hielden hunne onwederstaanbare magt verborgen, en gaven zichzelven den nederigen naam van verantwoordelijke dienaars van den Senaat, wiens allerhoogste raadsbesluiten zij zelve eerst voorschreven en daarna ter uitvoer bragten.’ - Wij voegen er het karakterbeeld van augustus bij. ‘Het teedere ontzag van augustus voor eene vrije staatsgesteldheid, welke hij zelf had vernietigd, kan alleen door eene opmerkzame beschouwing van het karakter diens geslepen Dwingelands worden verklaard. Een koud hoofd, een ongevoelig hart, en een lafhartig gemoed deden hem, reeds in zijn negentiende jaar, het mom van huichelarij aannemen, hetwelk hij daarna nimmer heeft afgelegd. Met dezelfde hand, en waarschijnlijk met dezelfde gevoelloosheid, onderteekende hij de vogelvrijverklaring van cicero en de vergiffenis van cinna. Zijne deugden, en zelfs zijne ondeugden, waren het werk van kunst, en naar dat zijn belang het hem verscheidenlijk voorschreef, was hij eerst de vijand, daarna de vader der Romeinsche wereld. Toen hij het kunstige stelsel der Keizerlijke Regering opmaakte, werd zijne gematigdheid hem ingegeven door zijne vrees. Hij wenschte het volk door een schaduwbeeld van burgerlijke vrijheid, en de krijgsmagt door den schijn van een' burgerlijken Regeringsvorm, te misleiden.’ - Dergelijke treffende karakterschetsen ontmoeten wij in dit Hoofdstuk van diens opvolgers. Het IV H. beschrijft de wreedheid, de dwaasheden en den moord van commodus; voorts de verkiezing van pertinax, diens ondernemingen om den Staat te hervor- | |
[pagina 502]
| |
men, en zijn ombrengen door de Hofwachten. Met welk een gloed van onderscheidene verwen worden de ondeugden en deugden afgemaald! Men kan het niet dan met de hoogste deelneming lezen. Die zelfde deelneming zal ons bijblijven, ja in zeker opzigt vergrooten, bij het lezen des V H., ons ontvouwende de openbare verkooping van het Keizerrijk aan didius julianus, en voorts een verhaal gevende, hoe clodius albinus in Brittannie, pescennius niger in Svrie, en septimius severus in Pannonie zich tegen de Moordenaars van pertinax verklaren. De gezwaaide fakkel der Burger-oorlogen zien wij woeden, en septimius severus over zijne drie mededingers zegepralen; terwijl de krijgstucht verslapt. Welke lessen van Staat- en Regeer-kunde vinden wij hier verspreid! Nieuwe grondregels van Regering komen hier ter bane. ‘De tijdgenooten van severus,’ merkt gibbon ten slot op, ‘vergaven, onder het genot van de rust en den roem zijner regering, de wreedheden, waarmede dezelve begonnen was. De nakomelingschap, die van de verderfelijke gevolgen zijner grondregelen en zijns voorbeelds de ondervinding had, beschouwde hem met regt als den voornaamsten bewerker van het verval des Romeinschen Rijks.’ Men den aanvange des VI H. wordt ten opzigte van severus aangemerkt: ‘De weg tot grootheid, hoe gevaarlijk en steil, moge eenen werkzamen geest, door de bewustheid en het gebruik van deszelfs eigene vermogens, genoegelijk bezig houden; het bezit eens troons heeft echter aan een eerzuchtig hart nog nimmer eene duurzame voldoening geschonken. Deze droevige waarheid werd door severus gevoeld en erkend. Geluk en verdienste hadden hem, uit eenen nederigen stand, tot de eerste plaats onder de menschen verheven. Hij was alles geweest, gelijk hij zelf zeide, en alles was van geringe waardij. Door de zorgen, verbonden, niet aan het verkrijgen, maar aan het behouden eener kroon, gestadig ontrust, door ouderdom en zwakheden nedergedrukt, ongevoelig voor roem, en van het regeren verzadigd, had hij geene uitzigten in het leven meer voor zich. De begeerte, om de grootheid van zijn geslacht duurzaam te maken, was de eenige wensch, dien zijne eerzucht en zijne vaderlijke teederheid hadden overgehouden.’ - Kort, maar keurlijk, wordt zijne Echtgenoote, julia domna, geschetst. - Voorts vinden wij hier vermeld | |
[pagina 503]
| |
de Dwingelandij van caracalla; de aangematigde regering van macrinus; de dwaasheden van elagabalus; waarbij de deugden van alexander severus krachtig afsteken. Ondanks de sierlijkheid der voordragt, heeft het lezen van vele gruwelen ons vermoeid. Verpoozing mogten wij vinden bij alexander severus. Wij willen onze Lezers deelgenooten maken van het eenvoudig dagverhaal der gewone bezigheden diens Mans, 't welk eene bevallige schilderij van een volmaakt Keizer vertoont. ‘Het konde,’ schrijft gibbon, ‘met de noodige verandering voor het onderscheid der zeden, zeer wel tot een patroon dienen voor onze hedendaagsche Vorsten. Alexander stond vroeg op: de eerste oogenblikken van den dag waren aan afzonderlijke Godsdienstoefeningen toegewijd, en zijne huiskapel was vervuld met de beeldtenissen dier edelen, welke, door de verbetering of volmaking van het menschelijk leven, zich den dankbaren eerbied der nakomelingschap hadden waardig gemaaktGa naar voetnoot(*). Maar dewijl hij het dienen van de menschen voor den aangenaamsten dienst der Goden hield, werd het grootste gedeelte zijner morgenuren in zijnen raad doorgebragt, waar hij de openbare aangelegenheden onderzocht, en bijzondere geschillen besliste, met een geduld en beleid boven zijne jaren. Voor het drooge dezer werkzaamheden vond hij vergoeding in de bekoringen der wetenschappen, en er werd steeds een gedeelte van den tijd afgezonderd tot zijne geliefde oefeningen, de dichtkunst, de geschiedenis en de wijsbegeerte. De werken van virgilius en horatius, de Gemeenebesten van plato en van cicero vormden zijnen smaak, breidden zijnen geest uit, en boezemden hem de verhevenste denkbeelden in van den mensch en van het staatsbestuur. Op de oefeningen van den geest volgden die van het ligchaam; en alexander, die eene voordeelige gestalte met werkzaamheid en sterkte vereenigde, overtrof de meeste zijner tijdgenooten in Gymnastische kun- | |
[pagina 504]
| |
sten. Door het gebruik van het bad en een eenvoudig middagmaal verfrischt, hervatte hij met nieuwen ijver de werkzaamheden van den dag, en hij werd, tot het uur des avondetens, den voornaamsten maaltijd bij de Romeinen, door zijne geheimschrijvers opgewacht, met welke hij de menigte brieven en verzoekschriften, die aan den beheerscher van het grootste gedeelte der wereld natuurlijkerwijze moesten gezonden worden, las en beantwoordde. Hij hield eene sobere en eenvoudige tafel, en, wanneer hij de vrijheid had om zijne eigene neiging alleen te raadplegen, bestond het gezelschap in een klein getal uitgekozene vrienden, mannen van geleerdheid en deugd, onder welke ulpianus altijd genoodigd werd. Hun onderhoud was gemeenzaam en onderwijzend, en werd, bij voorkomende gelegenheden, door het voorlezen van eenig aangenaam opstel verpoosd, hetwelk de plaats vervulde van de dansers, de tooneelspelers, en zelfs van de zwaardschermers, die zoo dikwerf bij de maaltijden der rijke en weelderige Romeinen genoodigd werden. - Alexander's kleeding was eenvoudig en zedig, zijn voorkomen minzaam en beleefd: op zekere bepaalde uren stond zijn paleis voor alle zijne onderdanen open; doch daar hoorde men de stem van eenen uitroeper, die dezelfde heilzame waarschuwing als in de Eleusinische verborgenheden bekend maakte: dat niemand binnen deze geheiligde muren trede, ten zij hij zichzelven bewust is van een zuiver en onschuldig gemoed!’ - Eene breede opgave van den algemeenen toestand der Romeinsche Geldmiddelen besluit dit Hoofdstuk, zoo vol heilzame regeringslessen. Het VII H., het laatste dezes Deels, loopt over de verheffing en dwingelandij van maximinus; beschrijft den opstand in Afrika en Italie, door den Senaat gestijfd; Burger-oorlogen en oproeren; den geweldigen dood van maximinus en zijnen Zoon, van maximus en balbinus, van de drie gordianussen, en besluit met de onwettige regering en eeuwspelen van philippus. De veelvuldigheid van het fraaije heeft, om het Werk, uit vele oogpunten bezien, onzen Lezeren bekend te maken, onze aanhalingen vermenigvuldigd, en met moeite weerhouden wij onze pen van meer daartoe door ons bestemde plaatsen af te schrijven. Het slot, waarin gibbon alles opsomt, mogen wij onzen Lezeren niet onthouden. ‘Tien eeuwen waren er reeds verloopen, sedert dat romulus zich, met eenen kleinen hoop herders en ballin- | |
[pagina 505]
| |
gen, op de heuvelen nabij den Tiber verschanst had. Gedurende de vier eerste hadden de Romeinen in de arbeidzame school der armoede de deugden der krijgs- en regeerkunde verkregen; door de wakkere beoefening dezer deugden hadden zij, in den loop der drie volgende eeuwen, een volftrekt gehied over menige landen van Europa, Azie en Afrika bekomen; de laatste driehonderd jaren waren in schijnbaren voorspoed en inwendig verval voorbijgegaan. De natie van soldaten, overheidspersonen en wetgevers, die de vijf-en-dertig stammen van het Romeinsche volk uitmaakten, was in den grooten hoop des menschelijken geslachts versmolten, en vermengd met millioenen slaafsche gewestbewoneren, welke den naam der Romeinen verkregen hadden, zonder derzelver geest en moed aan te nemen. Een gehuurd leger, uit de onderdanen en de barbaren van de grenzen geligt, bevatte de eenige klasse van menschen, welke hunne onafhankelijkheid behielden en misbruikten. Door derzelver onbestuurde keuze werd een Syrier, een Goth, of een Rome's troon verheven, en met het willekeurige gebied over de gewonnen heerschappijen en over het Vaderland der scipio's bekleed. - De grenzen des Romeinschen Rijks strekten zich nog van den Wester Oceaan tot de Tigris, en van het Atlantische gebergte tot den Rijn en den Donau uit. In de kortzigtige oogen van het gemeen scheen philippus een niet min vermogend monarch te zijn, dan augustus of adrianus voorheen geweest waren. De gedaante was nog dezelfde; maar de bezielende gezondheid en krachten waren gevloden. De nijverheid des volks was, door eene lange reeks van onderdrukkingen, ontzenuwd en uitgeput. De krijgstucht der legioenen, welke alleen, na het verlies van alle andere deugden, de grootheid van den Staat ondersteund had, was door de heerschzucht der Keizeren bedorven, of door derzelver zwakheid verslapt. De sterkte der grenzen, welke altijd meer in wapenen dan in vestingwerken bestaan had, was ongevoelig ondermijnd; en de schoonste wingewesten waren ter prooi gelaten aan de schraap- of de heerschzucht der Barbaren, welke het verval des Romeinschen Rijks spoedig gewaar werden.’ Zoo vele aanhalingen, uit dit Werk bijgebragt, strekken ten voldingenden bewijze, dat de Heer messchaert ‘de vertaling niet welligt al te ligtvaardig ondernomen hebbe,’ gelijk hij in zijne Voorrede zich uitdrukt. Wij | |
[pagina 506]
| |
twijfelen geenszins, of de Lezers van dit Deel vinden zich uitgelokt, om, met reikhalzend verlangen, het volgende, en de voltooijing dezes belangvollen Werks, te gemoet te zien. |
|