| |
Schoonheden des Christendoms, of zedelijke en dichterlijke voortreffelijkheden van den Christelijken Godsdienst. Naar het Fransch van F.A. Chateaubriant. Geheel omgewerkt, bekort, en voor Nederlandsche Lezers ingerigt. Iste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 232 Bl.
‘God verbiedt ons de bloemrijke wegen niet, wanneer die tot Hem leiden; het is niet altijd langs de ruwe en verhevene paden van het gebergte, dat het verdoolde schaap wordt teruggebragt,’ zoo drukt zich de Schrijver uit, en hij betreedt eenen min gewonen weg ter verdediging van het Christendom; dit oordeelt hij noodig. Gelijk men ieder belang van het hart onwaardiglijk tegen den Godsdienst heeft aangevoerd, wil
| |
| |
hij die zelfde belangen ten behoeve van denzelven oproepen. Wie leest toch heden Godgeleerde werken? Eenige vrome lieden, die geene verdere overtuiging behoeven; ook is de stoffe voor andere verdedigingsschriften genoegzaam uitgeput, en zouden dezelve misschien thans ook hutteloos zijn. Men moet alzoo niet betoogen, dat het Christendom voortreffelijk is, vermits het van God komt, maar dat deszelfs voortreffelijkheid zelve bewijst, dat het van God oorspronkelijk is. Men moet de misleide wereld - welke in den waan gebragt is, dat het Christendom een Godsdienst is, uit den schoot der barbaarschheid gesproten, een vijand van kunsten, wetenschappen, zuivere rede, en echte schoonheid; een Godsdienst, die niet dan bloed heeft doen plengen, de menschen in ketenen sloeg, en alleen het geluk en de verlichting des menschdoms heeft doen verachteren, - met den Godsdienst weder verzoenen. Ziet daar eenige trekken uit de Inleiding dezes werks, waaruit men over deszelfs strekking en doel genoegzaam kan oordeelen. Wat de uitvoering betreft, ziet hier het plan: het werk is in vier Hoofddeelen gesplitst; het eerste betoogt Gods bestaan, de onsterfelijkheid der ziele, door de wonderen der Natuur en de taal van het hart, beide zigtbaar en hoorbaar aan alle menschen; het tweede geeft duidelijke, gemakkelijk te verstane bewijzen voor de waarheid, de schoonheid en het zielbekorende der Heilige Boeken, uit derzelver geschiedkundigen, leerstelligen en zedelijken inhoud; in het derde, of dichterlijke deel, worden schoonheden der verbeelding, in den Bijbel te vinden, en door hedendaagsche Schrijvers daaruit geput, met die der Ouden vergeleken. (Dit alles bevat het eerste kleine Boekdeel, dat ons hier geleverd wordt.) Het vierde zal geschiedkundige bewijzen voor het nut, door het Christendom, zelfs voor dit leven, te weeg gebragt, opleveren. Dit plan moet
algemeenen bijval vinden, en wordt over het geheel meesterlijk uitgevoerd; terwijl geheel de toon zoo roerend, tressend, overtuigend is, dat wij geen oogenblik twijfelen, of ook bij het enkel doorbladeren wordt bijna ieder uitgelokt, en leest en herleest deze bladen telkens met een vernieuwd genoegen, en alzoo houden wij het onnoodig, dezelve ter verdere aanprijzing met onze Lezers te doorloopen; alhoewel wij dit werk, zoo zeer als eenig ander, in vele handen wenschen.
‘Het werk maakt daarom opzien, en is daarom vooral
| |
| |
belangrijk, omdat het van een Roomschgezinden is;’ zoo hoorden wij onlangs oordeelen in een gezelschap van anders niet onbevoegde regters. Wij echter ontkennen dit; en hoezeer het er indedaad iets toe bijdrage, het zou bij uitnemendheid belangrijk zijn, al ware de Schrijver Protestant. Zoo als het thans ook voor ons ligt, is dit nagenoeg het geval. De Heer n.g. van kampen heeft chateaubriant's Genie du Christianisme niet slechts vertaald, maar geheel omgewerkt voor het Hollandsch, en bijzonder ook voor het Protestantsch Publiek; hij gaf dat werk niet alleen eenen meer gepasten titel, en voegde er vele schoone aanmerkingen en ophelderingen bij, het geheel daarenboven zeer aanmerkelijk bekortende, maar heeft ook de schikking, en hier en daar den inhoud zelven veranderd; wij vinden hier geheel niets van de bijzondere leerstukken der Roomsche Kerk, en Christendom en Catholicismus wordt ook niet ondereengemengd, hetgeen ons den anders waarlijk uitmuntenden Schrijver nog hooger zou doen achten, indien wij niet wisten dat le Genie du Christianisme daar vol van was, en wij alzoo deze groote schoonheid en bruikbaarheid van dit boek alleen aan den Heer van kampen moeten danken.
Tot eene proeve nemen wij iets uit de Vergelijking van den Bijbel met homerus, ten opzigte der Voordragt, en wel het slot der beschouwing van de Geschiedenis van jozef.
‘Zie daar die beroemde Geschiedenis; men vindt haar niet in het werk van eenigen Sophist, want niets, dat met het hart en tranen geschreven is, behoort aan Sophisten; neen, men vindt haar in dat Boek, 't welk ten grondslag strekt aan den Godsdienst, zoo veracht bij die sterke geesten, en welke dubbeld regt zou hebben, hun gelijk voor gelijk te vergelden, zoo de liefde zijn wezen niet uitmaakte. Zien wij nu, hoe verre de herkenning van jozef en zijne Broederen het wint boven die van ulysses en telemachus.
Homerus heeft, naar ons oordeel, een' grooten misslag begaan, door in zijn tafereel van het wonderbare gebruik te maken. In tooneelen, waar de hartstogten in beweging zijn, en alle wonderen uit de ziel moeten voortkomen, verkoelt de tusschenkomst van een hooger Wezen de handeling, geeft aan gevoelens van het hart een fabelachtig voorkomen, en doet ons bij den Dichter eene onwaarheid vinden, terwijl wij hoopten dat hij ons de echte taal der Natuur zou doen hooren. Wanneer ulys- | |
| |
ses zich in zijne gehavende kleeding aan eenig natuurlijk kenmerk deed onderscheiden, zou hij ons veel meer treffen. Homerus zelf heeft dit op andere plaatsen gevoeld, waar Ithaca's Koning zich aan zijne voedster euryclea te kennen geeft door een oud lidteeken, en aan zijnen Vader laërtes door de kleine omstandigheid der dertien pereboomen, welke hem de goede Grijsaard in zijne kindsheid geschonken had. Men ziet zoo gaarne, dat het hart van den Stedeverdelger eveneens gevormd is, als dat van andere menschen, en dat deszelfs grondtrek natuurlijke liefde bevat.
De herkenning wordt in het boek Genesis veel natuurlijker beschreven. Door eene regt broederlijke list, door de onschuldigste wraakoefening, wordt een beker in den zak eens jongen onschuldigen Broeders gelegd; de misdadige Broeders worden wanhopig, terwijl zij aan 's Vaders hartzeer denken, en het beeld van jakob's droefheid, hetwelk jozef's hart geheel verbrijzelt, dwingt hem tegen dank de ontdekking eerder te doen, dan hij besloten had. Wat het treffende gezegde aangaat: Ik ben jozef; men weet, dat het den Heere de voltaire zelf tranen van bewondering afperste. Het πατὴϱ τεθς ειμὶ, ik ben uw Vader, van homerus, is verre beneden het: ik ben jozef. Ulysses vindt in telemachus een' gehoorzamen Zoon weder, die hem altijd was getrouw gebleven; jozef spreekt tot Broeders, die hem verkocht hebben; hij zegt hun niet: ik ben uw Broeder; hij zegt alleen: ik ben jozef: en daarin ligt alles voor hen opgesloten. Zij zijn ontroerd, gelijk telemachus; maar het is niet meer de luister van pharao's Staatsdienaar, die hen doet sidderen; het is eene herinnering in den grond van hun geweten.
Ulysses doet eene lange aanspraak aan telemachus, om hem te overtuigen, dat hij zijn Vader is; jozef heeft zoo vele woorden niet noodig. Hij roept hen om te naderen; want schoon hij zijne stemme al weenende zoo luid verheven had, dat pharao's geheele Huis het hoorde, toen hij zich als jozef te kennen gaf, thans moeten zijne Broeders hem alleen verstaan, nu hij hun het blijk der waarheid geeft, met te zeggen: “Ik ben jozef, uw Broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.” Zie daar den hoogsten trap van kieschheid, van edelmoedigheid, zonder de minste gemaaktheid!
Vergeten wij ook niet, met hoe veel goedheid jozef
| |
| |
zijne Broederen vertroost; hoe hij zelf hun verontschuldigingen aan de hand geeft, door te zeggen, dat zij, wel verre van zijn ongeluk bevorderd te hebben, integendeel de oorzaken zijner grootheid zijn. De Heilige Schrift mangelt nooit, de Voorzienigheid in het verschiet harer Tafereelen te plaatsen. Dit groote Raadsbesluit der Godheid, hetwelk alle menschelijke belangen bestuurt, zelfs dan, wanneer zij het meest aan menschelijke driften en aan toeval onderhevig schijnen, wekt in 's menschen geest de hoogste bewondering. Men ziet, bij een welgesteld hart, gaarne die hand boven de wolken, welke onophoudelijk op het menschdom werkt; men moet immers gaarne gelooven, dat men in het Plan der eeuwige wijsheid ook een gedeelte beslaat, en dat het oogenblik van ons leven een doel voor de eeuwigheid heeft!
Alles is groot met God, alles is klein zonder Hem; dit strekt zich ook uit tot de gevoelens. Onderstel, dat alles in de Geschiedenis van jozef gebeurt, zoo als mozes ons verhaalt; stel, dat de Zoon van jakob even goed, even gevoelig is als hij zich hier vertoont, maar dat hij een Wijsgeer zij, en dus, in plaats van te zeggen: Ik ben hier door den wil des Heeren, zich dus uitlate: Het geluk heeft mij gediend, - aanstonds krimpen de voorwerpen ineen, de geheele werkkring wordt naauwer; - het teedere verdwijnt, de tranen droogen op.
Eindelijk omhelst jozef zijne Broeders, gelijk telemachus; maar hij begint met benjamin. Een hedendaagsch Schrijver zou hem zeker hij voorkeur den misdadigsten Broeder om den hals hebben doen vallen, opdat zijn Held eene ware Treurspelrol zou vervullen. De Bijbel kende het menschelijke hart beter; hij schatte dat overdrevene gevoel op den regten prijs, waardoor iemand altijd met gemaaktheid naar groote zaken streeft, of schoone gezegden wil voortbrengen. Voor 't overige komt ons ook de vergelijking der snikken van Vader en Zoon bij de jammerkreeten van een' Arend of Gier, wien zijne jongen ontroofd zijn, bij homerus minder gepast voor. En hij weende aan benjamin's zijns Broeders hals, en benjamin weende aan zijnen hals. Zie daar den eenigen stijl, die hier te pas komt; grootere verheffing dient slechts om te verzwakken.’ -
‘Schoonheden van velerlei aard hebben aan homerus van Eeuw tot Eeuw de eerste plaats onder de grootste Geniën verzekerd. Het is geene schande voor zijne nage- | |
| |
dachtenis, dat hij in derge!ijke tafereelen alléén overtroffen is door mannen, onder 's Hemels invloed schrijvende. Maar overtroffen is hij zonder tegenspraak, en wel op eene wijze, die zijne driftigste voorstanders zelfs ontwapenen moet.’
Terwijl wij het tweede Deel met het grootste verlangen te gemoet zien, willen wij nog het slot van dit eerste onze Lezers aanbieden.
Hierdoor hopen wij (ten minste zoo verre onze kunde strekt) den Lezer eenige der ontelbare schoonheden uit onze Heilige Boeken te hebben leeren kennen. Hoe gelukkig zou het zijn, zoo wij hadden mogen slagen in hun dien grooten en verhevenen grondslag der Kerke van jezus christus te doen bewonderen!
‘Zoo de Heilige Schrift, zegt gregorius de groote, verborgenheden heeft, die den allerverlichtsten kunnen bezig houden, zij behelst ook eenvoudige waarheden, geschikt voor den nederigften, den minst geleerden. Van buiten heeft zij melk voor kinderen, doch in hare binnenste schuilhoeken bevat zij ook voedsel voor de bewondering der verhevenste geesten. Zij gelijkt naar eene Rivier, wier wateren op sommige plaatsen zoo laag zijn, dat een Lam daardoor zou kunnen waden; op anderen zoo diep, dat een Elefant daarin zou kunnen zwemmen.’ |
|