Christelijk Magazijn, enz. IVden Deels 1ste Stuk. Te Hoorn, bij J. Breebaart. In gr. 8vo. 112 Bl.
Dit Stuk behelst weinig meer, dan het vervolg en slot van een reeds te voren, in het derde en vierde Stuk des vorigen Deels, behandeld onderwerp; zijnde eene opheldering van de redenering van Paulus, Rom. VIII: 19-25. of wel aanwijzing van den troost der menschheid, en van de hope der Christenen, onder de ellenden dezes levens, naar aanleiding van deze te voren uitgelegde plaats. De verwachting van een toekomend leven was nu reeds door den ongenoemden Schrijver, deels uit de rede, deels uit de H. Schrift, bewezen, en aangetoond, welk een vaste grond van troost en bemoediging daarin ligge voor eenen Christen, onder alle bezwaren en ellenden des tegenwoordigen levens. Daarop volgt nu een zeer omslagtig en afmattend betoog, dat wij dezen troost alleen in den Godsdienst, en bijzonder in het geloof aan de waarheden van het Christendom, kunnen verkrijgen en op den duur genieten, bl. 1-76. Had de Schrijver het niet uitdrukkelijk gezegd, dat ook deze Afdeeling, waarin tegen Atheisten, Deisten, Kantianen enz. wordt gestreden, nog behoort tot de opheldering der redenering van Paulus, in den bovengenoemden tekst, dan zou niemand, dezelve lezende, bepaaldelijk aan deze plaats gedacht hebben.
Er volgt dan een Aanhangsel tot de voorgaande Verhandeling, behelzende nog eenige aanmerkingen over eene en andere nieuwe uitlegging van deze moeijelijke plaats. De eerste is van c.g. findeisen, die door het zuchtend schepsel bepaaldelijk de ongeloovige Joden, en door de openbaring der kinderen Gods dien tijd verstaat, waarop de Joden van de overheersching der Romeinen, en van het drukkend juk der Mozaische wet hoopten verlost te worden. De tweede is van j.c. doederlein, die door het schepsel ook de Joden acht bedoeld te zijn, van welken vs. 19 meer algemeen zal melding gemaakt zijn, terwijl dan vs. 20 alleen de godvruchtige Israëliten van vorige eeuwen, vs. 22 alle in den tijd van Paulus levende Israëliten, en vs. 23 tot het Christendom toegebragte Joden bedoeld zijn. Beide uitleggingen worden, met goede gronden, tegengesproken, en ook nog eene derde den Schrijver medegedeelde verklaring verworpen, volgens welke, te