nog levendiger genoegen verschafte ons de overtuiging, dat een tijdsverloop van elf jaren in 's Mans beginselen en gevoelens geenerlei verandering heeft te wege gebragt. Wat er ook intusschen gebeurd zij, wie zich ook geschikt en geplooid hebbe.... feith is dezelfde gebleven - de regtschapen, edele en vrije Zanger, gloeijende van liefde voor het Vaderland, doordrongen van eerbied voor de grootheid onzer Voorouders, fier op de teelt, waaruit hij gesproten is, en met innigen weedom vervuld over een ellendig bedorven en diep gezonken Nageslacht. Ja! hierin bestaat de glorie van onzen Dichter! eene glorie, die niet met de meeningen van den dag voorbijgaat, maar bestendig blinkt, en den strengen toets eener onpartijdige Nakomelingschap verduren kan. Wij onthouden ons opzettelijk van vergelijkingen: maar uit dit oogpunt meenden wij onzen Dichter te moeten beschouwen, en wij oordeelen deszelfs onderscheidende waarde het best te doen kennen door de volgende betuiging, die tevens strekken moge voor onze welmeenende hulde aan 's Mans karakter en verdiensten. ‘Feith, de beroemde, de in Nederland, sints langen tijd, zoo algemeen beminde Dichter, is steeds zichzelven gelijk gebleven; het vuur, dat in zijne jeugdige zangen blaakte, is nog in hem niet uitgedoofd, en, hetgeen meer zegt, zijne beginselen en gevoelens zijn niet veranderd; hij wijdt nog, gelijk voorheen, bij voorkeur zijne toonen aan God, de Deugd en het Vaderland, en hij verdient nog, even als te voren, de Lievelingsdichter der Nederlandsche Natie genoemd te worden.’
Met deze algemeene uitspraak zullen wij onze aankondiging besluiten. Anderen hebben reeds de afzonderlijke stukken, in dit Deel voorkomende, beschouwd, en met hun gunstig oordeel vereenigen wij ons gaarne. Om echter onze Lezers te doen zien, dat het er verre af is, dat 's Dichters kunstvermogen zoude verzwakt zijn, en te gelijk om onze Letteroefeningen te versieren, deelen wij het volgend Dichtstuk in zijn geheel mede:
Bij eenen vervallen burg.
Hier, waar dit vale Slot met doodsche majesteit
Het puin van eeuwen om zijn grijze muren spreidt,
Hoe zinkt mij hier 't gevoel van mijn verganklijkheid