| |
Geschiedenis der Tooneelkunst en Tooneelpoëzij, door A.W. Schlegel, uit het Hoogduitsch vertaald door N.G. van Kampen. Iste Deel. Te Leyden, bij van Laar en Herdingh. 1810. In gr. 8vo. 281 Bl.
Hoe zeer ook de Dichtkunst, over het algemeen genomen, thans onder ons in hoogen luister moge uitblinken; hoezeer het niet kan ontkend worden, dat wij een aantal Dichters van den eersten rang bezitten, die tot onzen Nationalen roem, in dit opzigt, bijzonder veel toebrengen, en het tijdperk, dat wij beleven, overigens zoo donker en akelig, bij uitstek glansrijk en schitterend maken, - moet het toch elken opmerkzamen beschouwer in het oog vallen, dat de Tooneelpoëzij, die eens zoo heerlijk praalde en zoo veel beloofde, bij al dien glans jammerlijk kwijnt en schaars eenen enkelen lichtstraal doet flikkeren.
Meermalen hebben wij ons daarover verwonderd en beklaagd, en het zoude misschien geen nuttelooze arbeid zijn, de oorzaken eener zoo partijdige verwaarloozing van een bijzonder deel der Dichtkunst, wier overige takken zoo heerlijk bloeijen, op te sporen en in het licht te stellen.
Het verblijdt ons, intusschen, niet weinig, dat het verval te dezen aanzien wordt opgemerkt, en dat men middelen ter herstelling begint aan te wenden, die in staat zijn, om onze kennis te vermeerderen, ons oordeel op te scherpen, onzen smaak te louteren, en ons eene gelukkiger toekomst beloven.
Ook de Heer van kampen draagt hiertoe het zijne bij, en wij mogen zijne onderneming van ganscher harte toe- | |
| |
juichen. Waarlijk! hij heeft zijnen Landgenooten eenen uitnemenden dienst bewezen door de vertolking van het aangekondigde Werk. August wilhelm schlegel, een der uitstekendste letterhelden onzer Eeuw, Duitschlands sieraad, heeft te Weenen, in de Lente van 1808, in eenen bevalligen stijl en eene schoone, wegslepende voordragt, Voorlezingen over de Geschiedenis der Tooneelkunst en Tooneelpoëzij gehouden voor eenen schitterenden kring van bijna driehonderd Toehoorders en Toehoorderessen, in den Staat en bij het Leger de aanzienlijkste plaatsen bekleedende. Deze Voorlezingen zijn door den kundigen van kampen, op eene fraaije en bevallige wijze, in het Nederduitsch overgebragt; en zouden wij meer behoeven te zeggen, om den smaak onzer Landgenooten tot de lezing van dit meesterwerk uit te lokken? Ja! wij mogen het met volle overtuiging een meesterwerk noemen, en, ofschoon wij het ook in onderscheidene opzigten met den Schrijver niet eens zijn, erkennen wij nogtans volmondig, dat ons in langen tijd geen Werk van dezen aard onder de oogen is gekomen, hetwelk ons meer heeft bevallen, dan deze Tooneel-kritiek, aan welker beoefening de Schrijver zijn leven, voor een groot gedeelte, heeft toegewijd. 's Mans diepe geleerdheid, echt wijsgeerige geest, dichterlijk vernuft, fijne smaak, grondige kennis der oude en hedendaagsche talen, en, inzonderheid, zijn regt kritische blik, die altijd en overal diep in zijn onderwerp doordringt, het van alle zijden beschouwt, en niet zelden ontdekkingen doet, welke even zeer door nieuwheid behagen, als zij door juistheid belang inboezemen, ... deze en nog andere schitterende eigenschappen hebben schlegel in Duitschland bij sommigen bemind, bij anderen gevreesd, bij allen beroemd gemaakt, blinken overal in
deze Voorlezingen uit, en schenken aan dezelve eene duurzame, eene klassieke waarde.
Het Werk is niet geschikt om eene doorloopende schets van deszelfs inhoud te geven, en zoodanig eene schets, zoo dezelve dan al konde gegeven worden, zoude toch de innerlijke waarde der schoone Voorlezingen niet doen kennen. De Schrijver zegt zelf, dat hij zich in die Vooriezingen met Tooneelkunst zal bezig houden, dat is, met alles, wat betrekking heeft op poëzij, schrijfwijze en uitvoering van Tooneelspelen. De Lezer kan hieruit zien, wat hij te wachten heeft, en wij kunnen hem verzekeren, dat schlegel veel meer schenkt, dan hij belooft.
| |
| |
Om echter onze Lezers met des Schrijvers manier en behandeling eenigzins bekend te maken, zullen wij hun eene enkele proeve uit het. Werk mededeelen, overtuigd, dat hun zulks aangenamer zal zijn, dan eene dorre opgave van deszelfs inhoud.
Doch hier bevinden wij ons in eenen zoo rijken en geurigen lusthof, dat wij, door al den overvloed, naauwelijks onze keus op een enkel bloempje kunnen bepalen. In deze verlegenheid nemen wij hetgene ons het eerst voorkomt, bij den ingang, die ook, volgens onzen smaak, zoo schoon en rijkelijk voorzien is, dat hij onze geheele aandacht tot zich trekt, en waarin wij met zoo veel welgevallen vertoeven, dat wij bijna zouden vergeten, dat hij slechts is aangelegd, om ons, door de bekoorlijkste dreven, den eigenlijken tuin te doen intreden.
In den aanvang der eerste Voorlezing gewaagt de Schrijver met een woord van den geest zijner kritiek. Hij geeft eene schets van den echten oordeelkundigen, die zich onderscheidt door algemeenheid van geest, en, verre van bekrompene bepaling tot eenig volk of bijzonder tijdperk, zich, met verzaking van alle persoonlijke voorkeuze en blinde gewoonte, in het eigenaardig standpunt van andere volken en eeuwen kan verplaatsen, dáár gevoelt, zoo als zij gevoeld hebben, en alles, wat de menschelijke natuur verheft, al wat schoon en groot is onder het uitwendig bekleedsel, waardoor het zich aan de zinnen vertoont, herkent en waardeert. Hij verwerpt alle monopolie der Dichtkunst voor zekere eeuwen en volken, gispt de dwingelandij van den smaak, om sommige regels algemeen te willen voorschrijven, en noemt poëzij, in den ruimsten zin genomen, als vatbaarheid, om het schoone te vinden en zigtbaar of hoorbaar voor te stellen, eene algemeene gave des Hemels, waaraan zelfs zoogenaamde barbaren of wilden, elk naar hunne mate, aandeel hebben, waar inwendige voortreffelijkheid alleen kan beslissen. Vervolgens het denkbeeld der algemeenheid of onzijdigheid van den echten oordeelkundigen op de geschiedenis der poëzij en fraaije kunsten toepassende, spreekt hij, aan den eenen kant, met veel lof van de Ouden, en gewaagt, aan de andere zijde, van het misbruik, dat door de Geleerden van de studie der Ouden gemaakt is. Deze werden te veel nagebootst: daar toch de groote Dichters en Kunstenaars, door de oorspronkelijkheid van hunnen geest,
| |
| |
den stempel van het genie op hunne voortbrengselen drukten. Na voorts op eene fraaije wijze te hebben gehandeld over het vergelijken van de oude en nieuwere Dichters en Kunstenaars, en de vernuftige onderscheiding in dezen van het antieke of klassieke en het romaneske, door eenige Denkers van onzen tijd gemaakt, opgegeven, en die onderscheiding voorloopig te hebben toegepast op de Muzijk en vormende kunsten, bepaalt zich de Schrijver, om eene verklaring te geven van den oorsprong en geest van het romaneske. Alles, wat hij hierover voordraagt, is, naar ons inzien, bij uitnemendheid fraai en vernuftig. Doch ons bestek laat niet toe, dat wij hem verder volgen, en wij moeten ons vergenoegen, met de volgende korte schets van de Grieken in haar geheel over te nemen.
‘De beschaving der Grieken was eene voltooide natuurlijke opvoeding. Van eenen schoonen en edelen stam oorspronkelijk, begaafd met vatbare zintuigen en eenen helderen geest, wonende onder eene zachte luchtstreek, leefden en bloeiden zij in volkomenen welstand van hun aanwezen, en deden, begunstigd door de gelukkigste omstandigheden, alles, wat de eindige mensch immer kan doen. Hunne geheele Kunst en Poëzij drukt de bewustheid van die overeenstemming aller vermogens uit. Zij hebben de Dichtkunst der vreugde gevonden.
Hun Godsdienst was vergoding der natuurkrachten en van het aardsche leven; maar deze dienst, die bij andere volken de verbeelding met ijsselijke beelden bezwalkte, en het hart tot wreedheid stemde, verscheen hier in eene verhevene, waardige en zachte gedaante. Het bijgeloof, elders de dwingeland der menschelijke geestvermogens, scheen hier derzelver ruimste ontwikkeling te willen bevorderen; het koesterde de hand, die hetzelve versierde, en uit Afgoden ontstonden Idealen van schoonheid.’
Wij geven nog de tegenstelling van de Grieksche Dichtkunst met die der Nieuweren.
‘Het Grieksche Ideaal der menschheid was volmaakte eendragt en evenredigheid aller vermogens, natuurlijke Harmonie. De nieuweren daarentegen zijn tot de bewustheid der inwendige verdeeldheid opgeklommen, die zulk een Ideaal onmogelijk maakt. Daarom streeft hunne Poëzij, om de beide werelden, tusschen welke wij ons verdeeld gevoelen, de geestige en de zinnenwereld, met elkander te verzoenen, en voor eeuwig in één te smelten. De
| |
| |
zinnelijke indrukken moeten door hun geheimzinnig verbond met hoogere gewaarwordingen als 't ware geheiligd worden; de geest daarentegen wil zijne voorgevoelens, zijne naamlooze beschouwingen van het oneindige, op eene ligchamelijke wijze aan de zinnenwereld vertoonen.
In de Grieksche Kunst en Poëzij is de vorm met de stof wezenlijk een, zonder bewustheid des Dichters: in de nieuwere, in zoo verre zij haren eigenaardigen geest is getrouw gebleven, zoekt men beide als twee contrasten te behandelen, en op dien voet tot in het oneindige te vervolgen. De eerste heeft, uit hoofde harer eindigheid, de voorgenomene taak tot volmaaktheid gebragt; de tweede kan, uit den aard harer pogingen, haar doel nimmer bereiken, slechts tot hetzelve naderen, en is dus, uit hoofde van zekeren schijn van gebrekkigheid, te eer in gevaar van miskend te worden.’
Dan wij moeten ons wederhouden. Hoe gaarne zouden wij niet het geheele Boek aan onze Lezers mededeelen! Nog het volgende uit de levensschets van sophocles: ‘Het schijnt als of eene bijzondere gunst der Voorzienigheid aan dezen éénigen man (om in den geest van den Griekschen Godsdienst te spreken) 's menschen waardigheid en geluk op aarde wilde openbaren, daar zij hem bij alle Goddelijke eigenschappen van hart en geest ook alle bedenkelijke zegeningen in het uiterlijke verleende. Geboorte uit welgestelde en aanzienlijke Ouders, als vrij Burger van den beschaafdsten Griekschen staat, deze was slechts voorbereiding tot zijn gelukkig leven. Schoonheid van ligchaam en ziel, en onbelemmerd gebruik van beider vermogen in volmaakte gezondheid tot aan den afgelegensten eindpaal van het menschelijk leven, eene opvoeding in de keur der Gymnastiek (ligchaamsvorming) en der Muzijk of zielsbeschaving, waarvan gene zoo geschikt was, om aan een' schoonen natuurlijken aanleg veerkracht bij te zetten, deze om de Harmonie der vermogens te bevorderen; de lieve bloei der jeugd, en de rijpe vrucht des ouderdoms; bezitting en onafgebroken genot van Poëzij en Kunst, en beoefening van opgeklaarde wijsheid, liefde en achting zijner Burgers; roem buiten 's lands; welgevallen en genade der Goden: zie daar de algemeene trekken uit de Geschiedenis van dezen vromen, heiligen Dichter. - Het was (om de taal van zijn geloof te bezigen) als of de Goden (onder welken hij zich vooral aan bacchus,
| |
| |
den schenker der vreugde, en den beschaver des ruwen menschdoms, reeds vroeg, door Treurspelen op zijn feest te vervaardigen, toewijdde) hem hadden wenschen onsterfelijk te maken; zoo langen tijd verschoven zij 's mans dood: en daar dit onmogelijk was, slaakten zij althans zijne aardsche banden zoo ligt mogelijk, en schonken hem daarvoor de onsterfelijkheid van zijnen naam.’
Van den Vertaler vernemen wij, dat de Schrijver van de Geschiedenis van ons Tooneel, die ook een schitterend tijdperk heeft gehad, in het geheel niet gewaagt. Dit heeft ons, om meer dan eene reden, leed gedaan. Bij een' minder voortreffelijken Schrijver zoude men dit verzuim aan onkunde kunnen toeschrijven, maar bij eenen man, die zijn leven grootelijks aan de beoefening der Tooneelkritiek heeft toegewijd, kunnen wij deze oorzaak naauwelijks vermoeden, en wij meenen hier eerder aan eene, in de letterkundige wereld gansch niet vreemde, Duitsche trotschheid te moeten denken, die op de voortbrengselen van ons Landje met zekere minachting nederziet, en het der moeite niet waardig rekent, dezelve te leeren kennen. Hoe het zij, onkunde en partijdigheid zijn beide in eenen schlegel onverschoonlijk. Het verheugt ons, intusschen, dat de kundige Vertaler dit verzuim zal vergoeden; doch wij zouden, om bijzondere redenen, hierover gaarne eens het oordeel van schlegel vernomen hebben. Hoe uiteenloopend is b.v. niet het oordeel onzer beste Schrijvers over de Treurspelen van hooft en vondel!
Wij eindigen ons verslag met den hartelijken wensch, dat de Heer van kampen, die zoo uitnemend voor zijne taak berekend is, zich moge aangemoedigd vinden, om het vervolg van dit voortreffelijk Werk spoedig te leveren. |
|