| |
| |
| |
Tafereelen van den Griekschen Archipel, door Frederik Murhard. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1810. In gr. 8vo. 338 Bl.
Van dezelfde Hoogduitsche hand, als wij onlangs de Tafereelen van Konstantinopel ontvingen, zijn deze van den Griekschen Archipel. De Nederduitsche Tafereelen zijn door eene andere hand naar het oorspronkelijke vervaardigd. De goedkeuring, waarmede het Publiek de eerstgenoemde bejegende, wenscht de Schrijver dat ook aan deze moge te beurt vallen. In een paar woorden aan den Lezer geeft de Heer murhard te verstaan: ‘Het oogmerk van dit Geschrift is, een aanschouwelijk denkbeeld van dien schoonen Eilanden-groep mede te deelen, die onder den naam van den Griekschen Archipel bekend is. De zoodanigen mijner Landslieden, die zoo gelukkig waren deze bekoorlijke gewesten zelve te doorreizen, zullen zich, bij de lezing van dit Boek, in het genot der aangenaamste erinneringen herplaatsen, en anderen zullen, ten minste voor eenigen tijd, zich ook aldaar verplaatst vinden. Om, in menigerlei opzigten, de grootstmogelijke bevrediging te verschaffen, heb ik mijne eigene ervaring zusterlijk met die van anderen gepaard, en, terwijl ik mijne eigene afzonderlijke beschouwingen maalde, mij te gelijk de berigten van anderen ten nutte gemaakt. Op deze wijze meen ik best de gapingen te hebben aangevuld, welke anderzins gewisselijk zouden hebben plaats gehad.’
Blijkbaar is dit Werk eene voortzetting van het ander bovengemelde. Het vangt aan met een Afscheid van Konstantinopel. Even min als wij in de Tafereelen, de gemelde Hoofdstad des Turkschen Rijks malende, den tijd, wanneer murhard zulks deed, konden ontdekken, konden wij het hier doen; het was den 8 van Oogstmaand, zonder het jaar te melden, wanneer hij Konstantinopel verliet. Het kort Voorberigt is uit Kassel, den 10 van Louwmaand 1807, geteekend.
Het Reisverhaal, en de bijzondere ontmoetingen op dezen Scheepstogt, wordt afgewisseld door de vermelding eeniger Lotgevallen en Karakters zijner Reisgenooten, alsmede door ophelderingen van het lot der Inwoneren der bezochte Kusten en Eilanden. Men treft er soms uitwei- | |
| |
dingen aan, waarover de Schrijver geene verschooning behoeft te verzoeken, uit hoofde van het leerzame en onderrigtende, daarin opgesloten, en in welker lezing wij meer genoegen vonden, dan in veel, wat dienen moet om het Tafereelachtige uit te maken, waarin hij zijner verbeeldinge botviert en met de sterkste kleuren schildert. Dit oordeelen wij, zonder te vreezen van daarom, naar luid van het slot des Voorberigts, door den Schrijver ‘onder de categorie der lasteraren geplaatst te zullen worden.’
Varen wij voort, om den inhoud dezes Boekdeels onzen Lezeren te doen kennen. Behalve het gevoelvol vaarwel aan den hemelschen Bosphorus, enz. beschrijft het I H. het zeer vermengde Scheepsgezelschap, een Onweêr, en de Godsdienstige onderwerping der Muzelmannen bij eenen schrikkelijken Zeestorm; landing te Kalchis, met eenige bijzonderheden van den Maagdenroof der Korsaren. - De voortzetting der Reize in het II H. is doormengd met Kustbeschrijvingen en vermelding van reisbijzonderheden. - Van dezen stempel is ook het III H., de oevers van de Mundania-Golfbeschrijvende. Daar rustte 's Reizigers oog ‘op des reusachtigen Olimps besneeuwde toppen, die zich in de landstreek van Brusa, achter Mundania - Golf, met majesteit verheffen, en duizend herinneringen der oudheid ten voorschijn roepen, wanneer de zon, door een wolkgevaarte omgeven, dat, even als een Vulkaan, enkel vuur scheen te spuwen, zich aan den gezigteinder vertoonde. Het was alsof een vurige regen en lichtstof bij aanhoudendheid uit den mond oprezen, en een gloeijende lavastroom op de deinzende zee ter neder vloot. Terstond hierop verhief zich de volle Maan, in geene minder gloeijende avondwolken, achter het gebergte, en goot haar bleek schijnsel op de glinsterende golven der breede zee. Alzoo werd het gansche voorgebergte Besburun door Luna's glans verlicht; alzoo ontweek de Godin des nachts in purperen nevel de vergulde oppervlakte, en danste door rozenwolken naar den Orion. Vonkelend schitterde nog de Sirius, de groote gelukster dezer zuidelijke gewesten,’ enz. Van de Albanezen vinden wij hier eenig narigt.
De omtrek van Sysicus en de Olimp geven den Reiziger aanleiding tot oudheidkundige aanmerkingen en menschkundige vergelijkingen, met eene en andere bijzonderheid, de Grieken enz. betreffende. Deze in het IV H. voorgedragen hebbende, beschrijft hij in het V H. zijne komst in de Dardanellen-straat, welke hem gelegenheid geeft tot
| |
| |
vergelijkingen en tegenoverstellingen van den Hellespont en den Bosphorus. Hier zal de Lezer met genoegen den Reiziger vergezellen, te Gallipoli vertoeven, en in het VIH. bij de vaart op deze zee, ‘waar het geenszins,’ gelijk hij zich uitdrukt, ‘alleen lucht en water is, met eene eeuwige eenzelvigheid, wat gij ziet. Hier aanschouwt gij, midden op de baren der zee, twee werelddeelen te gelijk, en kunt gij teekenen, dan zult gij besluiteloos zijn, welk voorwerp onder de duizende tooverformen, welke zich gezamenlijk voor uw oog onthullen, het meeste verdienen zal door het penseel te worden opgenomen.’ Hiertoe behoorde zeker niet het voorbijgezeilde Lampsaki, 't geen eenmaal Gallipoli in uitgebreidheid overtrof, doch thans in een armzalig vlek, door enkele Grieksche, Joodsche en Turksche Huisgezinnen bewoond, herschapen. Op de puinhoopen zijner prachtige tempels heeft men eene Moskee gebouwd, (dit ware beter Kerk vertaald) alwaar men, in plaatse van den alouden eerdienst, aan den Onderhouder des Heelals geheiligd, thans gebeden aan de H. Maagd ten hemel zendt. - De gedenkteekenen der kunst, aanzienlijke gebouwen en bekoorlijke tuinen, die zelfs nog onder der Romeinen heerschappij alhier bloeiden, zijn gewis alle verdwenen; maar schoon en oneindig afwisselende blijft nog altijd de landstreek zelve. Nog tegenwoordig verwekken die vruchtbare kusten bewondering, alwaar even zoo nog de wijnstok welig tiert, als toen xerxes dien aan themistocles vereerde. - Alhier was het weleer, dat in den beruchten tempel van venus meretrix, onder bescherming van eenen wellustigen Godsdienst, buitensporigheden gepleegd werden, van welker melding wij ons gaarne onthouden, om onze Lezers niet te doen blozen. - In dit
Hoofdstuk is eene uitweiding over de verschijning der Turken in deze oorden, en ontmoeten wij eene karaktermatige vergelijking der Dwingelandij van vroegere en latere tijden, alsmede eene verklaring der geweldige grootheid van de oud - Perzische Legers, tegen Europa aangevoerd.
's Reizigers verblijf in de Baai van Nagara voert hem tot velerlei bedenkingen der oudheid; terwijl ontmoetingen, hem wedervaren, gelegenheid verschaffen, om zijnen Landlieden, die naar de Levant willen reizen, goeden raad mede te deelen. Zijn verblijf te Nagara doet ons dien oord kennen. De afreis naar de Dardanellen geeft tafereelen op van de schilderachtig bekoorlijke ligging. Eene ontmoeting doet hem eene schets van het Leven der Grooten
| |
| |
in Turkije geven. ‘'t Zelve is niets meer, dan de electrieke dans op de werkende schijf der Electrophore, alwaar de ligte stofdeelen, door de electrieke vloeistof der vrouwelijke luimen van het noodlot nu eens aangetrokken, dan weder teruggestooten, gestadig van het eene tot het andere punt voorthuppelen, tot dat eene al te zeer opeengehoopte stof dezelve zoo verre terugstoot, dat zij in dezen toestand de schijf niet weder kunnen vinden, en alzoo in een onbepaald niet terugstorten, of als clectrieke Korkspinnen op de zijden draden harer bestemminge in de vrije lucht angstig heen en weder zweven, naar gelange de electrieke stroom werkende of lijdende haar aantrekt of henen stoot.’ - Vernuftsspelingen als deze komen ons altijd gezocht voor.
Na dit in het VI, VII en VIII H. met vele andere bijzonderheden vermeld te hebben, volgt de afreis, in het IX H., behelzende de merkwaardigheden op de oevers der beide werelddeelen aan het einde des Kanaals. Voormalige beroemde Steden en Rivieren en overblijfsels der oudheid worden gedacht. Dan bijzonder houdt het merkwaardig Tenedos den Reiziger bezig. Aldaar voet aan land gezet hebbende, vond hij ‘een aantal Griekinnen aan den oever verzameld, om den schoonen dag en de milde zeelucht te genieten. Vrouwen en Maagden, Ouden en Jongen - allen mengden zich onder elkander. Ik konde mijn oog niet verzadigen in de frissche blozende kleur van het gelaat, in de levendigheid van het koloriet, welke de ouderdom naauwelijks scheen te kunnen uitwisschen. Zelfs op het gezigt der oude Moedertjes schemerde nog, op de slechts even gerimpelde wangen, een zacht rood, dat nog altijd de jeugdige roos herinnerde. Het is deels een voortbrengsel der natuur en deels der kunst; doch de laatste is doorgaans onschadelijk, en de Oostersche Vrouwen zijn in dit opzigt, over 't geheel genomen, veel omzigtiger dan de Westersche Schoonen.’ - Bij dit lezen wordt zeker de aandacht der Sekse gewekt, en dezelve wenscht dit middel te weten. Murhard laat deze begeerte niet onvoldaan, en wij zouden, ware het niet te breedvoerig, haar ten gevalle, dit mededeelen.
Zoo de beschrijving van, als de aanmerkingen over Tenedos, in het X H. hebben ons behaagd. Ten slot van 't zelve meldt de Reiziger: ‘In gestadige afzondering van het overige groote wereldrond, zijn de Eilanders van Tenedos aan zichzelven overgelaten; ligtelijk opgeruimd, verge- | |
| |
ten zij het harde juk, waaronder zij gebukt gaan, en plukken zorgvuldig elke bloem des genoegens, die zich op hun levenspad aanbiedt. Reinheid van zeden, aloude gebruiken, en heiligheid van eerdienst, worden gewis nooit geschonden. Op deze wijze wentelt alles, wel met mindere afwisselingen en veranderingen, doch daarentegen ook minder treurig, dan in andere gewesten, bestendig rond in den engen kring, waaraan de natuur zelve eenmaal de bepaalde grenzen heeft aangewezen.’ - Men vindt zich in die algemeene uitspraak, behalve door het voorgaande, versterkt, als het XI H. ons eene beschrijving geeft van de Landsgesteltenisse en Vruchtbaarheid. 't Is waar, de Grieken op dit Eiland maken de helft slechts uit der Bewoneren van Tenedos; de anderen zijn Turken, hunne beheerschers: dan de Grieken maken zich hun lot dragelijk, door hunnen onderdrukkeren zelden aanleiding tot misnoegen te geven: moeten zij het nu en dan verduren, zij gedragen zich gelaten, zonder zich al te zeer te vernederen. - Murhard's Gastheer op dit Eiland, een Griek, voerde hem te gemoete: ‘Mijne Landsluiden te Stambul zijn vuige slaven, die hunnen buigzamen nek onder de voeten van den verachtelijksten Turk krommen, zoodra zij slechts daardoor het een of ander kunnen winnen. Maar wij Grieksche Eilanders haken naar geene schatten, naar geene Dragomans of Hospidars-plaatsen: daarom zijn wij vrij, ook te midden zelfs der ruwe Ottomannen!’ Het, in dit Hoofdstuk, beschreven
Bruiloftsfeest op eenen Heiligen - dag is eene fraaije schilderij van opgeruimdheid en hartelijk genoegen. - Het XII H. deelt ons nog het een en ander over den oorsprong van den naam Tenedos mede, en schenkt ons aanmerkingen op reis, wegens het kenmerkende dezer kleine Eilanden - wereld, waarvan een en ander eene meer bijzondere vermelding krijgt: een blik op den Athos sluit hetzelve.
't Vertrek naar Scio en de vaart derwaarts, in het XIII H., vangt aan met een zeer gloeijend tafereel van den Morgenstond, dan wordt weldra afgewisseld door den gematigder toon der beschrijving van Scio zelve, door den Reiziger met Genua vergeleken. Met veel genoegen zal men de Stadsbeschrijving lezen, alsmede de nadere opgave van de gesteltenis dezes Eilands, 't welk naar een grooten en onoverzienbaren tuin gelijkt, die, in een fijneren dampkring, overal van wege zijne vruchtbaarheid schittert. Waar men zijne oogen wendt, is alles leven en niets dan le- | |
| |
ven. - De oudste geschiedenis dezes Eilauds en afwisselende Staatsgesteldheid, alsmede het karakter der Inwoneren, in onderscheidene tijdperken, wordt in het volgende Hoofdstuk voorgedragen.
Meer bepaald is het XVI H. ingerigt om alles te beschrijven, wat bij eene wandeling door de Stad zich aan 's Reizigers oog opdeed. Op Scio bemerkte hij niet één eenigen Boekhandelaar. Men ziet hier ook geene gedrukte boeken. Bezit iemand eenig handschrift, dan leent hij zulks aan een ander, om het af te schrijven. Van Europeesche Letterkunde weet men hier niets meer, dan door overzettingen, en deze zijn zeer zeldzaam. Men stelt geen het minste belang in den Westerschen bloei der geleerdheid. Al wie slechts het oude Grieksch verstaat, zoodanig dat hij de oude Schrijvers in die taal lezen kan, verbeeldt zich een groot geleerde te zijn, en alle wijsheid uit hen te kunnen putten. Hij, die in de daad verzen in de oude Grieksche taal maken kan, en dus als dichter bekend is, wordt als een wonder van genie geacht. - Dan een bijzonderen luister van den Basar of Markt vormen de talrijke Magazijnen van Wapenen, vooral van Turksche Sabels, Messen, Dolken, Vuurroers. De meeste zijn zeer net bewerkt en kostbaar versierd. Men moet indedaad den velerleien pronk van goud, zilver en ivoor bewonderen.
De plaatselijke beschouwing van Scio wordt in het XVII H. voortgezet. Wij vermelden slechts, dat de Stad Scio omtrent dertig duizend Inwoners telt. De Grieken maken bij ver het voornaamste en welvarendste gedeelte der Burgers uit. De verschillende Godsdienstgezindheden zullen nagenoeg in de volgende betrekking staan; als 3,500 Turken, 25,000 Grieken, 1500 Katholijken, en eenige honderd Joden. - Hoe drukkende ook anderzins de dwingelandij der Ottomannen zij, alhier echter is nog het paradijs der hedendaagsche Grieken. Uit dien hoofde ontwikkelt zich hun nationaal karakter te Scio vrijer dan wel elders, en met grootere zekerheid, dan wel ergens anders, kunnen zij daar hunnen voorspoed genieten. De echte Grieken zoeke men alzoo niet te Konstantinopel, te Salonichi, of te Smirna; men kome herwaarts naar dit Eiland, en aldaar zal men dikwerf gelegenheid hebben, zich het beeld der oude Grieken terug te roepen.
Eene allerbekoorlijkste wandeling voerde murhard naar de Gasthuizen, welker beschrijving door die der hier
| |
| |
heerschende Kwalen wordt afgewisseld in het XVIII H. Hoe zeer men derzelver bezorging met genoegen leest, en de Muhamedanen met de Christenen daarin wedijveren, zal het XIX en laatste H. meer vermaken. De Reiziger behandelt daarin zijn geliefd onderwerp, de Vrouwen, en de schoone Sciotinnen, die over 't algemeen zeer geprezen, en kuischer dan wel door anderen beschreven worden. Dan zij blanketten zich, en wel in den Europischen smaak.
Dit eerste Deel zal spoedig van een tweede en laatste gevolgd worden. |
|