| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Proeve over eene Godsdienstige beschouwing der gebeurtenissen in onzen tijd, of Rust-uren gedurende den Oorlog. Den Vrienden en Leeraren van den Godsdienst toegewijd, door August Hermann Niemeijer. Te Zaandam, bij H. van Aken. In gr. 8vo. 215 Bl.
Een werkje, dat bij velen welkom wezen zal; want wie snakt er niet naar Godsdienstigen troost in den tegenwoordigen tijd! Het is van den te regt zoo beroemden niemeijer, die zelve zoo veel zag, leed en ondervond. Het geeft ons zijne beschouwingen bij den druk der tijden. De Vertaler geeft ons hope voor het vervolg op eenige bijdragen van zijne eigene hand, waartoe wij hem gerust durven aanmoedigen. Het bevat twaalf kleine opstellen; vooraf gaat eene Opdragt aan hermodion, en bevat het berigt, hoe de Schrijver zijnen tijd doorbragt en het had bij het stilstaan van zijn werkzaam leven en geliefde bezigheid. Hij herinnert aan de Otia van zoo menigen edelen Griek en Romein, ook in zoodanige erge tijden, wanneer zij zwegen omdat zij niet meer spreken mogten, en rustten omdat hen het werken geweerd was. Met weemoed zagen zij wel op het voorledene, maar verkwikten zich met de herinnering, en de hoop van betere dagen voor de nakomelingschap. Ook gingen zij aan de bronnen der oude wijsheid, en leefden met hunnen geest in een rijk, dat aan geene verwisseling van tijd, aan geene schokken door menschelijke magt onderworpen is. En wij genieten nu nog menige heerlijke vrucht van hunne afzondering. Zoo deed ook niemeijer; hij leefde veel onder de gedenkschriften van den ouden tijd; en het bepeinzen der geschiedenis, die zoo duidelijk bewijst, dat er niets nieuwt is onder de zon, doet veel om bedaard en regtvaardig te blijven bij de beoordeeling van het tegenwoordige. Maar
| |
| |
natuurlijk wordt dan de vraag, hoe zich in vroeger tijd de betere menschen gehouden en gerust gesteld hebben over het gelijksoortige, dat het leven der arme stervelingen verbitterde. De verhalen van hun leven en hunne werken leeren dit. De Tusculanen van cicero, de schriften van sallustius en tacitus b.v., ook de Dichters, de tragische, zelfs de lyrische, ziet daar de vrienden en gezelschaphouders van den Schrijver in de treurigste dagen. Zulk eene verkeering wordt meerder behoefte, naar mate de wereld rondom ons onwaardiger en terugstootender wordt. De gesprekken over hetgeen gebeurt en gebeuren zal zijn wel natuurlijk, en ook hij, die wegens gestadige misleiding voorneemt niets meer te willen weten, leent toch van tijd tot tijd al weer gaarne het oor aan zijne bedenkelijke of hopende vrienden. Het is te vergeven, dat de door 't noodlot hard getroffene in de toekomst dringen wil, en 't is zelfs weldadig dat de hoop hem niet op eens verlaat. Maar het eeuwige eenerlei der gewone gesprekken over den tijd is vervelend en ijdel; uit zulke kringen sluipt men gaarne weg. ‘In onze magt staat het toch niet, de gebeurtenissen in de wereld te bestieren; en hoe verlegen zouden wij ook dikwijls zijn, wanneer wij in eenig geval over dat beslissen moesten, wat voor het geheel het heilzaamste is. Het minst past het ons, wier beroep het leeraren is, zonder bijzondere aanleiding of noodzakelijkheid, buiten de palen van dit beroep te treden. Des te meer echter is het, dunkt mij, juist in zulke tijden als de onze, een heilige pligt, ons eigen hart, en, zoo veel wij in staat zijn, ook anderen te bewaren, dat de uitwendige wereld niet den inwendigen mensch verwoeste, wien zij veeleer bevestigen en volmaken moet.’ Het allergrootste onheil, dat de beroering der tijden kan voortbrengen, is, bijaldien zij den mensch het
geloof aan eenen God, die de wereld regeert, en de achting voor 's menschen geest, - die voor steeds toenemende veredeling vatbaar is, en zich onafhankelijk maken kan van alle omwentelingen van het zigtbare, - verliezen deed. Men verhoedt dit, als men zich maar niet afscheidt van het betere gezelschap der verhevene dooden of levenden, die van dit geloof doordrongen waren. Deze beoefening der Ouden vervult ons tevens met den diepsten eerbied voor het Christendom en deszelfs Goddelijken Stichter; want in het karakter van Christus, of in de
| |
| |
schriften zijner leerlingen, vindt men ieder groot gevoelen van de deugdzaamste mannen der oudheid telkens treffend wederom.
‘Wat ik hier over gedacht, van tijd tot tijd ook wel in grootere en kleinere kringen medegedeeld heb, zend ik u hier. Noem het redevoeringen, - niet omdat juist alles, wat gij lezen zult, openlijk uitgesproken is, maar omdat ik mij, terwijl ik het nederschreef, eenen kring - hier en daar eenen bepaalden kring van menschen voorstelde, bij wien de herinnering hiervan nuttig had kunnen zijn. Noem het alleenspraken, - zij waren het indedaad zeer dikwijls in den eigenlijksten zin. Neem het stellig voor fragmenten van brieven, die naar hier en elders geschreven zijn geworden, zoo wij niet zelf dezen troost der mededeeling lang hadden ontberen moeten, zonder wel ooit vermoed te hebben, dat ook zulk eene ontbering mogelijk zijn kon. - Gij hebt weten willen, hoe ik mijnen langen rustdag verkort heb.’
Dus verre de Opdragt, waarover wij wat uitvoerig waren, omdat dezelve ons bekend maakt met het doel en den geest van geheel het geschrift. Korter nu over ieder opstel nog een woord: I. Verdediging van het philosopheren over de tijdsomstandigheden. Bedwelming, gedachtenloosheid, juist daar, waar zoo veel te denken valt, is af te keuren. Wat den verstandigen voegt, leert ons Pythagoras, als hij den naam van philosooph aan Koning Leon opheldert. Zoo als hij, dachten de verstandigsten en besten in alle eeuwen. Zij verzuimden daarom hunne bezigheden niet. - Maar men moet dan tot zelfdenken in staat zijn: een aantal menschen moest zich liever daarvan terughouden, wegens de beperktheid van hunnen geest; maar geenszins zij, die op eenen hoogeren trap van beschaafdheid zijn. De Egoïst plaatst zich op het slechtste standpunt voor de overdenking; de echte Patriot op het betere; de Wereldburger op het beste.
II. De Godsdienstige beschouwing van den tijd. Geloof aan eene allesbeheerschende Magt en eene allesgelijkmakende Regtvaardigheid, dit geloof is het wezen en de grondtoon in iederen godsdienstigen Het is aan allen gemeen. Noch de vrees noch de hoop zouden hulp bij God doen zoeken, zoo de mensch God in zijnen eigenen boezem niet gevoelde en vond. Maar hierbij moet komen de godsdienstige gezindheid, welke van het godsdienstig weten
| |
| |
en meenen zoo geheel onderscheiden is. Deze wordt ontwikkeld. Voorts besloten met de aanwijzing, dat het denkvermogen moet ontwikkeld worden, om het geloof aan eene Voorzienigheid ook in de rede, niet enkel in 't gevoel, een' steun te geven.
III. Het waangeloof aan de Voorzienigheid. Het splitsen der Voorzienigheid heeft geenen grond. Het is waangeloof, aan eene onmiddellijke inwerking te denken, waar de natuurlijke oorzaken nabij liggen; - wanneer men zijne beschouwing der gebeurtenissen tot de beschouwing der Voorzienigheid maakt, - of volhoudt, dat de Voorzienigheid door groote, zeer zigtbare gebeurtenissen, hare goed- of afkeuring te kennen geeft. Dat wij de wegen voorschrijven, den tijd bepalen, wagen te spreken van dat, wat God doen moet, voor onmogelijk houden, wat nogtans dagelijks geschiedt, dit is waan.
IV. Het regte geloof aan de Voorzienigheid. Er is onafgebroken zamenhang tusschen oorzaak en werking; maar wat de werktuigen voor het tegenwoordige of de toekomst uitrigten, en wanneer gebeuren zal, wat dikwijls eeuwen vroeger wordt voorbereid, kan de mensch niet uitvinden; het regte geloof is vertrouwen op de oneindige Wijsheid, en geenszins de waan, dat deze door wonderwerken goed zal maken hetgene de menschen bederven. In de zedelijke wereld geschiedt zoo min, als in de natuurlijke, iets bij toeval. Veel is den onbevooroordeelden opmerkzamen geest op het voorledene niet onverwacht. Volgens de eeuwige orde moet alles, wat de kiem zijner verwoesting in zich draagt, vergaan. Alles, wat enkel werking van physieke natuurwet is, - het moge ligchamelijk of geestelijk zijn, - gaat zijnen onophoudelijken gang; maar midden in de stormen des tijds openbaart zich het goddelijke in den mensch het heerlijkst, en voor hem, die tot eene andere wereld dan deze verwoestbare behoort, verandert zich alles in heil en zegen. De Voorzienigheid voedt onder en door alles ons op. Het Rijk van God is niet buiten maar binnen in ons. Gelooven en niet zien, en zijn waar inwendig Ik redden, is de hoofdzaak.
V. De godsdienstige beschouwing der toekomst. De hoop op algemeene vordering der menschheid hier op aarde tot verbetering is ongegrond. Wij bidden om het ware rijk Gods; maar de onheilen in de natuur zullen nimmer ophouden, ook niet die, welke uit de menschen en hun bederf voortkomen; de eerste kiem wordt met de menschen
| |
| |
zelve geboren. Het is de bedoeling des Scheppers, dat uit den strijd van den geest met het zinnelijk deel eerst het nieuwe leven ontstaan moet, waartoe wij hopen, dat zich vroeg of laat alle verheffen zullen, zoo niet hier, toch in eenen toekomenden toestand van volmaakte ontwikkeling. Maar de tijden zullen zich wel gelijk blijven; niets nieuws onder de zon. Tot het geloof, dat ook het ergste zijn' tijd, en het verschrikkelijkste maat en eindpaal heeft, behoeft men juist geene bijzondere godsdienstige gezindheid; maar in alles de hand Gods te zien, en in 't geen gekomen is en nog komen zal wijsheid en goedheid te aanbidden, geeft vrede der ziel; het doet onder alles met moed werken tot eenen beteren toestand der dingen, en voor het ware en goede. Vrome gelatenheid en onvermoeidheid in het werken.
VI. De godsdienstige treurigheid in tijden des ongeluks. Ongevoeligheid is geen godsdienst; maar de treurigheid van een rein en vroom gemoed onderscheidt zich van de treurigheid der wereld. De godvruchtigen zijn niet boven de behoeften des uitwendigen levens verheven, en zij worden beperkt ten aanzien der weldadigheid, hunne schoonste neiging. Maar aardsche bezitting en eer was hun het hoogste niet; gelijk hunne vreugde eene andere is, zoo is ook hunne treurigheid het gevolg hunner verijdelde verwachtingen, hunner vernietigde vreugde in het opkomen van het goede. Jezus zag de stad aan, en weende; men schame zich dan zijne tranen niet.
VII. Het ongodsdienstige van den slaafschen geest. Hoe gaarne zouden wij geheel dit stuk afschrijven! Slechts hier en daar een enkel woord: ‘De waarde der menschelijke natuur wordt vernietigd, wanneer de zedelijke vrijheid in denken en uitdrukken van datgeen, wat gedacht is, aan de physieke magt opgeofferd, en de mensch een knecht der menschen worden moet.’ - ‘De godsdienstige mensch weet alleen dit, dat hij werken moet op zijne plaats, zoo als het hem het best toeschijnt naar zijn doorzigt. Daarbij echter weet hij ook, wiens hand hij de leiding der groote wereldgebeurtenissen overlaat, en is wel te vreden, dat niet hij over het lot van eenigen te beslissen heeft, aan wier zijn of niet zijn misschien het lot van millioenen hangen kan.’ - ‘In eenen tijd, waarin zoo veel voortreffelijks gevaar bedreigt, zoo veel wat door groote inspanningen verkregen was verloren schijnt te gaan, is het beroep des Leer- | |
| |
aars en Schrijvers een waarachtig goddelijk beroep, en het ware het allertreurigst verschijnsel, wanneer ook zij, door eenen slaafschen geest overmeesterd, ergens Afgoden des tijds huldigen wilden.’ - ‘Zorgt, dat zoo niet de menschheid, toch de edeleren des geslachts op hunne hoogte behouden worden. Verklaart u gerust tegen alles, wat hun geestelijk opwaarts streven, dat alleen het ware is, stremmen kan, het heete dan, hoe het wil.’ - ‘Is 't het opbloeijende geslacht, dat gij beschaven wilt - ô! zoo u het welzijn der nakomelingschap heilig is, zoo redt het, zoo lang het nog tijd is, van de verslapping der grondbeginselen, en wekt in hetzelve, eer de wereld het reine gevoel voor regt en onregt in hetzelve verwoest, het schoone gevoel voor de deugd op, waarvoor de ouderdom der opkomende kracht en der jeugdige verbeelding zoo vatbaar is. Niet de
onderwerping onder dat, wat onveranderlijk schijnt, niet de onderwerping moet men der jeugd prediken. Men moet haar door het beeld eener betere toekomst, die immers zoo dikwijls reeds het gevolg van een treurig tegenwoordig was, moed inboezemen, om tegen de onheilen van den tegenwoordigen tijd te kampen; men moet in haar den vrijen krachtigen geest te onderhouden zoeken, die meer dan eens het geslacht gered heeft. Door menschen heeft ten allen tijde de Voorzienigheid de menschen geholpen. Het Goddelijke zelfs kon alleen in menschelijke gestalte verschijnende op hen werken. Tijd en uur, waarin de strijd tot overwinning voeren moet, wordt boven de starren bepaald; het ontbreke onder hen maar nimmer aan strijders, steeds toegerust tot den strijd.’ - ‘Niemand geloove, dat alleen door de magt der wapenen, of door de bevelen der heerschers, de natien gevormd of hervormd worden. Menschen, in wie de geest der wijsheid en des verstands woonde, hebben even groote dingen voortgebragt, als de grootste helden en veroveraars, en, naar de duurzaamheid en de waarde berekend, veel meer.’ - ‘Leeraars van den Godsdienst, Opvoeders der Jeugd! - gaat het eerst voor in iedere deugd,’ (waarin aanmoediging noodig is,) ‘in de zelfverloochening, in de gewillige deeling in allen nood, in het geduld, in de onderwerping onder alles, wat God beschikt, in de zachtmoedigheid en gematigdheid, ook jegens den vijand; maar dan ook in de onwrikbare
| |
| |
standvastigheid van grondbeginselen en moed, onder alle wisselingen des geluks die deugden vrij te bekennen. Zoo dachten die getuigen en martelaars der waarheid in alle eeuwen, door wie voor ons licht en vrijheid van geest gered is; nu reeds lang heengegaan naar de geesten der volmaakte regtvaardigen, echter als leidende starren u voorlichtende in de doolwegen des levens. Wordt hun gelijk, en wordt nimmer knechten der menschen!’
VIII. De godsdienstige beschouwing des doods. Geené onverschilligheid voor het leven, - geen verlangen uit misnoegen of moedeloosheid. Het oogenblik, waarin de mensch het ware, het goede, het goddelijke aanvaardt, begint in hem een eeuwig leven. Het tijdelijk leven mag, moet altijd dierbaar zijn, wanneer maar de zwakke zinnelijke natuur niet zoo vele overmagt verkrijgt, dat zij in staat geraakt om het leven te koopen door iets, wat den mensch vernedert. Hij verliest zijn waar leven, die het voor zichzelven of de zijnen om snooden prijs behouden wil.
IX. Vertroostende blikken op de menschheid in tijden van algemeen ongeluk. Het is niet billijk, het geluk en de ellende op aarde te berekenen naar dat, wat juist ons, of hen, in wien wij belang stellen, ontmoet. Ons vaderland is de aarde niet: en midden onder de ellendigen zijn ook nog plaatsen, familien, waar de ramp of niet of minder treft. Ook daar de ramp gewoed heeft, merken wij somtijds binnen kort, hoe veel beter het er is, dan wij verwacht hadden. Hoe veel geluk des huisselijken levens overal nog! - Maar juist dit Familiegeluk wordt in tijden van oorlog zoo veelvuldig verwoest? Men rekene niet valsch! Wat nimmer regt verbonden was, scheidt zich ook eigenlijk nimmer door de verwijdering des ligchaams. - Het stille rijk der Wetenschappen is er altijd, overal. Het licht der kennis zal niet ondergaan, al verbergt het zich ook hier en daar achter wolken. Men kan eenige verkondigers der waarheid tot zwijgen brengen, hun uitgesproken woord klinkt echter, als eene zich steeds herhalende echo. - Wat de zedelijkheid betreft, zoo kan alleen God de betrekking van de winst tot het verlies beoordeelen. En wie kan altijd bepalen, hoe veel of weinig deel de gebrekkelijkheid der natuur, of het eigene vrije besluit, heeft aan de gruwelen, die wij zien? Jezus menschenliefde werd niet verzwakt door het dagelijksch
| |
| |
gezigt van een volstrekt bedorven schijnend geslacht. De eeuwige wijsheid leidt de menschen tot hunne bestemming langs verschillende wegen. - De behoefte van den Godsdienst zal ook niet verloren gaan. God en de kracht des geloofs aan zijne magt en goedheid waren ook in onze dagen zigtbaar. Het heeft duizenden ondersteund. enz.
X. Vertroostende blikken in de Natuur, in tijden van ongeluk. In dat heiligdom Gods vindt men zijnen vrede weer; in alles gevoelt men daar de nabijheid van den Onzigtbaren; ook het kwaad verschijnt in een zachter licht. Hij, die alles in de natuur bestiert, is toch wel in staat in de menschenwereld orde en zamenhang te onderhouden. De mensch is wel vrij; maar zijne vrijheid is toch slechts de vrijheid van afhankelijke schepselen. Zoo wordt men geruster. Ook de onderwerping wordt ons hier gemakkelijker. - Nog andere vertroostende stemmen spreken door de natuur; men leert bij haar vergeten, wat achter ligt. enz.
XI. De onafhankelijkheid van den geest van de wisselvalligheden des uitwendigen levens. Onafhankelijk blijven de grondbeginselen van eenen geest, die overal slechts doen wil, wat hij als Gods wil erkent. Het uitwendige streven en werken volgt de grondbeginselen. Er is geen tijd, waarin het staande houden van zijne zelfstandigheid, zijn geloof, zijne deugd, onmogelijk is. Dit geeft vrolijken moed, verhevenen inwendigen vrede.
XII. Twijfeling en vertrouwen. ‘Ik heb nimmer op het aardsche gebouwd. Het moge dan verzinken - mijne hoop rust toch op eenen vasten grond! Uit de eindigheid zie ik naar het oneindige - het neemt mij op, wanneer aarde en hemel voor mij verdwijnen!’
Wij onthouden ons opzettelijk van iedere aanmerking op eene of andere uitdrukking en leiding van gedachten van den waarlijk grooten, waardigen Man, en wenschen zeer, door het aanstippen van het een en ander vele Lezers te hebben uitgelokt. Het werkje is niet voor allen, maar voor denkende Christelijke hoofden en harten geschikt. - Wat het Hollandsch kleed betreft, wij plaatsen den Vertaler in den gradus comparativus; dat zegt: in den tweeden of middelsten rang. |
|