Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen Zomer in het Noorden, of Reize rondsom de Baltische Zee, door Denemarken, Zweden, Rusland en een gedeelte van Duitschland. Naar het Engelsch, door John Carr, Esq. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. In gr. 8vo. 288 Bl.Deze Reis dagteekent zich, bij den aanvange, op den 14 van Bloeimaand 1804. Oud kan dezelve dus niet wel heeten; doch zou men, wegens het in die Noordelijke streken later voorgevallene, eene nieuwere verlangen. De Vertaler heeft, in korte Aanteekeningen, dit eenigzins zoeken bij te werken. De laatste, eenigzins uitvoerige, Beschrijvingen van de Noordsche Gewesten, of althans van een' gedeelte derzelven, waren die des Italiaanschen acerbi, in de jaren 1798 en 1799Ga naar voetnoot(*), door den Nederduitschen Vertaler, nu en dan, wanneer hij merkelijk van den Heer carr verschilt, bijgebragt; terwijl hij soms uit het verschil, waarmede een Engelsch en Italiaansch oog de voorwerpen beschouwt, die strijdige berigten zoekt te doen zamenstemmen, of althans de verwijdering minder te maken. Op dit Zomerreisje in die Noordsche streken leed het | |
[pagina 414]
| |
echter lang, eer de Heer carr den Zomer aantrof: want op den 28 van Zomermaand vond hij het nog zoo schraal en koud, dat hij bijna aan het spreekwoord begon te gelooven, dat het Noorden twee Winters heeft, eenen witten en eenen groenen: doch op den 11 van Hooimaand was de Zomer brandend heet, en had nogtans geen anderen voorlooper gehad, dan het gras en de bladen aan de boomen. Plotselings waren toen de vliegen, die door het aanhoudend kagchelstoken in het Noorden langer dan in de zachtere luchtstreken van Europa leven, uit den slaap ontwaakt, dien zij onafgebroken genieten, tot dat het warme weder haar uit den schoorsteen lokt, en zij die plagerijen aanvangen, welke den inwoneren zoo zeer lastig, en den vreemdelingen bijkans ondragelijk valt. Niet vreemd, dat de Reiziger, een Engelschman, met zijne Natie vooringenomen is, en, naar gewoonte, met kleinachting van anderen, en dus ook van de Hollanders spreekt, bij gelegenheid dat hij de blokkade-schepen zijns Lands voor Texel ziet. Alsdan schrijft hij mede van den allesbeduidenden invloed van de Zeemagt zijns Lands. De Vertaler verzuimt niet, des welverdiende aanmerkingen te maken. - Wij hebben niet kunnen nalaten in het doorlezen op te merken, hoe de Heer carr, meer dan de Engelschen doorgaans, het oog op de Kunne laat vallen, en een blijkbaar welbehagen vindt in des uit te weiden, schoon binnen de palen der zedigheid omheind blijvende. In Denemarken geland, vallen de bijzonderheden, zich daar zoo treffend opdoende, onder zijne opmerking. Eenigen tijd te Koppenhagen vertoevende, is carr vrij uitvoerig in het beschrijven van de bijzonderheden dier Stad. Wij willen hier onze Lezers eens met hem te gast doen gaan op het buitengoed van een aanzienlijken Deen. ‘Wij kregen eerst soep aan het boven- en beneden-einde der tafel; vervolgens a la Noorweegsch gekookt rundvleesch, sterk gezouten hammen, visch, duiven, hoenders, spinazie en aspergien. Het vleesch wordt door den Gastheer voorgesneden, en door de knechts, die achter de tafel staan, rondgediend. De orde verbiedt volstrekt, een geregt aan te raken, behalve hetgeen u door uwen buurman wordt aangeboden. Al zwoegt de tafel ook onder het gewigt der talrijke schotels, al heeft de aanzittende gast nog zulk eenen trek naar een lekker beetje, dat vlak voor hem staat en hem uitnoodigend toelagcht, hij mag het niet aanroeren, en kan zich dus le- | |
[pagina 415]
| |
vendig de straf van tantalus verbeelden. Hoe lastig en pijnigend derhalve deze tafel-etiquette is, zal ieder ligt begrijpen. Nu volgde een uitgezocht desert van room, konfituren, gedroogde vruchten, taarten enz. De wijn was uitmuntend. - De maaltijd duurde vreesselijk lang. De eetlust der tegenwoordig zijnde Dames gaf aan dien der Heeren volstrekt niets toe, en verklaarde ons duidelijk den gezonden blos en lijvigheid, waardoor zij zich bijzonder onderscheiden.’ - Hierdoor op het geliefd onderwerp, de Vrouwen, gekomen, zegt hij er meer van, dan ons bestek toelaat over te nemen. Van buiten terugkeerende, zag hij de nationale begraafplaats der Helden, die op den 2 van Grasmaand 1801 op de reede van Koppenhagen sneuvelden. Wie zal twijfelen, of hier wordt met den hoogsten lof van Lord nelson, den Held van den Nyl, gesproken? Een en ander geeft den Reiziger gelegenheid, om, naar der Engelschen denktrant, over de staatkundige belangen van Denemarken te spreken. Wat hij des ook zeggen moge, het verschilt in 1809 en 1810 veel van 1804. De voornaamste bijzonderheden, tot het Rijksbestuur en het Krijgswezen van Denemarken behoorende, vinden wij over het algemeen niet ongunstig vermeld. Meermalen van de ongelukkige Koningin matilda, van struenzee en brandt gewaagd hebbende, herinneren de torens van de Vesting Kronenburg, waar deze Koningin gevangen zat, den Reiziger meer bepaald aan haar deerlijk lot en dat der gemelde Graven. Het resultaat zijner hem uit eene goede hand deswege medegedeelde berigten deelt hij den Lezer mede. Zij zijn belangrijk voor deze treurgeschiedenisse. De overtogt over de Sund levert ons nieuwe tooneelen op van eenen zeer verschillenden aard; alleen nemen wij het volgende over. Gedurende het verwisselen van paarden op eene pleisterplaats wandelde de Heer carr een weinig vooruit in de oorden, die Nordköping omgeven, een zeer schilderachtig gezigt opleveren, en den Reiziger herinnerden aan de schoone natuurtooneelen in Zwitserland. Ontzaggelijke rotsen, meren, dennenbosschen en hier en daar verstrooide hutten schonken aan het weidend oog de bekoorlijkste verscheidenheid; hij ontmoette er het heerlijkst gezigt, dat hij ooit in Zweden aantrof; zijne oogen konden zich bijna niet verzadigen aan die betooverende romaneske streken. De lust bekroop hem, om eens het | |
[pagina 416]
| |
inwendige eener Zweedsche Boerenwoning te zien; eene kleine vrij knappe hut, die hij op eenen kleinen afstand zag liggen, noodigde hem daartoe uit. ‘Het zou intusschen zoo wel voor de landlieden zelve, als voor den reiziger, die deze oorden bezoekt, te wenschen zijn, zoo ik deze hut naar waarheid als een naauwkeurig monster van alle de overige woningen van dezen oord in Zweden kon opgeven; maar de meesten, die ik naderhand ontmoette, vielen bij deze merkelijk af. In het binnenste dezer verblijven der oudvaderlijke eenvoudigheid verwondert zich de vreemdeling wel voornamelijk over het in de daad herderlijk gezigt eener lange rij van platte ronde brooden, of liever koeken, die doorgaans van gerst en rogge gebakken, zoo groot als een gewoon tafelbord en ruim een vinger dik zijn, en in 't midden een gat hebben, waardoor een touw steekt, waarmede zij aan den zolder hangen, en dat den boeren tevens dient, om, wanneer zij verre van huis gaan, eenige dier koeken op den rug mede te nemen. Dit brood is zeer hard en vrij zoet van smaak. De boeren bakken het slechts eens, op zijn hoogst tweemaal in 't jaar, en in tijden van misgewas of korengebrek mengen zij onder hun meel zeer fijn gestampte berkenschorsen, die het brood zulk eene hardheid geven, dat men ijzeren tanden noodig heeft om het door te bijten. - Het huisgezin in zulk eene boerenwoning is altijd even ijverig werkzaam: het houdt zich namelijk bezig met het weven van grof linnen, of met het spinnen en hekelen van vlas. Het bier, dat deze lieden drinken, is bijna onbruikbaar; evenwel vindt de reiziger in de meeste posthuizen zeer goede koffij en suiker. Onder de boerinnen zagen wij er verscheidene met zwarte krippen sluijers. In den winter beschermen deze de oogen tegen de felle sneeuwjagt, en in den zomer tegen de hevige en brandende weerkaatsing der zonnestralen op de kale rotsen.’ Stokholm, met aldaar voorkomende bijzonderheden, houdt des Reizigers aandacht voorts bezig. Gustaaf de III en veel, hem betreffende, vinden wij hier vermeld. - Een landelijk uitstapje geeft gelegenheid tot verscheidenheid van verhalen, en beschrijving van het Kasteel Drottningholm. Te Stokholm teruggekeerd, verwijt de Reiziger zichzelven, dat hij, te dier Stede geweest hebbende, nog geen woord gerept had van haar, zonder welke eene kroon niet te benijden en het schoonste paleis vreugdeloos is, en van welke de bevalligste afbeeldsels der | |
[pagina 417]
| |
kunst slechts onvolkomene navolgingen blijven. Men raadt ligtelijk waar hij heen wil, en hij vervolgt: ‘De Zweedsche Vrouwen zijn, ofschoon over het algemeen vrij lijvig, waarin zij de Deensche Dames geen haarbreedte toegeven, echter welgemaakt en hebben een zeer fijnen tint. Intusschen mag men als iets zonderlings bij haar opmerken, dat, hoe zeer de natuur haar gansch niet stiefmoederlijk behandeld heeft, zij hare ligchaamsbekoorlijkheden, die de schoonen van andere landen met zulk eene naauwkeurige zorgvuldigheid en zoo gaarne ten toon sprei den, integendeel zoo veel mogelijk pogen te bedekken.’ Hij bedoelt den langen zwartzijden mantel, die de Zweedsche schoonen bedekt. Haga wordt met onderscheiding bezocht, en bij het Koninklijk Park vinden wij den Zweedschen Soldatenstand beschreven. De Mijnwerken van Dannemore bezoekt de Reiziger: deze zijn het, die eene aanmerkelijke hoeveelheid van het uitmuntendst metaal opleveren, dat in de Engelsche Staalfabrijken sterk gezocht en veel verbruikt wordt. In Upsala's groote Kathedraalkerk betoont carr den vereischten eerbied voor de nagedachtenis van den grooten linnaeus, wiens assche aldaar rust bij die van andere hier gedachte groote Zweedsche Mannen. De Hoogleeraar in de Scheikunde, afzelius, toonde den Reiziger het merkwaardigste in het Kabinet der Mineralien. Ten opzigte van dezen teekent carr aan, dat hij eerst kortelings van eene belangrijke, maar gevaarvolle natuurkundige reis uit de binnenlanden van Afrika was teruggekomen. Met dezen Hoogleeraar sprekende over de echtheid van mungo park's avontuurlijke geschiedenis, verzekerde hij den Heer carr, dat hij het verhaal diens reizigers voor volkomen gegrond en waarachtig hield; terwijl hij er bijvoegde, dat hij zelf, in die verafgelegene en zoo schaars bezochte landen, zulke ongeloofelijke dingen gezien, en zulke wonderbaarlijke ontmoetingen gehad had, dat, zoo hij ze, even als park, te boek wilde stellen en aan het publiek mededeelen, men hoogst waarschijnlijk zijne berigten voor romanesk en opgesierd zou houden. Voorts ontmoet men bijzonderheden, de Zweedsche Universiteit betreffende. Nog eenige bijzonderheden, de Zweden, de Zweedsche taal enz. rakende, besluiten deze Afdeeling. De laatste Afdeeling dezes Deels behelst het afscheid uit Zweden en de reis naar Rusland, die onderhoudend | |
[pagina 418]
| |
is; te meer, daar de Heer carr de gaaf heeft, om kleine ontmoetingen, door de wijze van verhalen, eenig gewigt bij te zetten. Het IIde en laatste Deel, berigt men ons, zal spoedig volgen. |
|