| |
Geheime Brieven over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof, na den dood van Frederik den II. VIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 408 Bl.
Niet vreemd, in de daad, dat een Schrijver, die eene zoo vrije pen voert, zulk een aantal personen, en daaronder van aanzienlijken rang, met naam en toenaam noemt, en daden, welke zij liefst met de duisterheid des
| |
| |
stilzwijgens bedekt zagen, aan het licht brengt, wederspraak ontmoet - wederspraak niet alleen, maar beschuldigingen en schendnamen, openlijk weder gescholden, als een Ambtbejager afgeschilderd, en vermeld wordt als iemand, die zijn vermaak vindt in alles te berispen, te verfoeijen en te lasteren. - Dit lot trof den Schrijver dezer Brieven, met zoo veel graagte gelezen. De Eerste Brief dezes Deels is ingerigt ter verdediging tegen deze beschuldigingen.
In hoe verre hij geslaagd zij om die alle te wederleggen, zal men in Pruissen beter, dan hier, kunnen beoordeelen. Ons de vorige Deelen herinnerende, valt ons in, dat hij te meermalen deze en gene daadzaak, of stelling, daaruit afgeleid, herroepen heeft, 't geen van zijne waarheidsliefde blijk draagt; schoon het waarheid blijve, dat eens geankerde opspraak noode weder vlot wordt. In 't bijzonder heeft men hem tegengeworpen, dat hij geheele standen (den Krijgs- en den Adelstand) gehoond en vervolgd heeft. Deswege betuigt hij: ‘Ik ben inwendig overtuigd, dat der Pruissen ongeluk in beide moet gezocht worden, zoo als zij gesteld waren; en het is zoo klaar als de dag, dat alleen het minste gedeelte achting verdient. Daarover zal ik mij in de volgende Brieven nader verklaren. - De strekking van deze Brieven is geene andere, dan om alle onze feilen te ontdekken en te bestraffen, (trouwens men wordt slechts beter, wanneer men zijne feilen erkent) en om voor de Geschiedenis bouwstoffen te leveren.’
De Tweede Brief schetst ons de overwonnen Pruissen en de overwinnende Franschen. Eene schets, die veelal ten voordeele der Franschen uitloopt, en waarin trekken voorkomen van het stug gedrag der Mannen in Pruissen ten opzigte van de Franschen, en van de verregaande inschikkelijkheid der Pruissische Vrouwen, 't geen niet aan zedeloosheid grenst, maar de zedeloosheid zelve is. Wij nemen slechts deze weinige trekken over: ‘De Pruissische Vrouwen hebben thans de belagchelijke zucht, om de Fransche zeden en gebruiken gebrekkelijk na te bootsen. Zij koken Franschen kost; zij houden gezelschappen op de Fransche manier; zij leeren op zijn Fransch dansen; met één woord, zij doen op allerlei wijzen haar best om aan de Overwinnaars te behagen. Doch dit gelukt haar niet geheel. Uit walging aan het genot van zoo gewone vermaken, hebben zij zich aan kinderen van 12 tot
| |
| |
15 jaren gehouden, welke zij naar hunnen smaak vormen; de moeders, begeerig om hare kindertjes van de Fransche krijgslieden geacht, geliefd en voorgetrokken te zien, vinden groote eer in deze voorkeuze, doch waarover de oude koketten razend meenen te worden, omdat zij zich achter kinderen gezet zien. - Het moet Duitsche en bijzonder Pruissische Mannen verwonderen, dat er zoo vele Huwelijksverbindtenissen met Fransche gesloten worden, dat onze meisjes zoo gaarn Vaderland en Familie verlaten, en den Franschen krijgsman volgen, die, een ware speelbal van het lot, zich van daag in Silezie, en misschien over een jaar aan de Po, of aan den Ganges bevindt. Ik ten minste herinner mij geen enkel geval, dat een Pruis, in het jaar 1792, eene Fransche vrouw uit Frankrijk medegebragt heeft.’
De Derde en Vierde Brief zijn geheel tot Pruissen betrekkelijk; de eene behelst een voorslag, om Pruissische Officieren, die buiten dienst zijn, te bezorgen; de andere stelt eene verdeeling der krijgslasten voor. Ook de Vijfde Brief mag onder die bepaald voor Pruissen gerangschikt worden, daar dezelve eene Reorganisatie van den Pruissischen Staat voordraagt. In de laatste kunnen aanwijzingen van gebreken niet uitblijven.
Geen gering gedeelte van het voor ons liggend Boek beslaat de Zesde Brief, welker inhoud is: Duitschland in zijne Omwenteling, of Aanmerkingen van een Duitschen Patriot over den tegenwoordigen toestand van zijn Vaderland, tot opwekking der tragen, tot bemoediging der kleinmoedigen, en tot verbetering van eenzijdige oordeelen. Vijf vraagstukken worden daarin beantwoord. (1) Waardoor is Duitschland gevallen? (2) Had Duitschland reden om de voortduring van zijne oude gesteldheid te wenschen? (3) Wat zal Duitschland over het geheel bij zijne tegenwoordige gesteldheid winnen? (4) Wat zal het door de nieuwe betrekking in welvaart winnen? (5) Wat zal Duitschland door de nieuwe betrekking in beschaving winnen? - De Antwoorden op deze Vragen komen in, als van 's Schrijvers Vriend A., en gaan vergezeld van zijne aanmerkingen.
De beantwoordingen luiden gunstig voor Frankrijk. Ten staal diene de oplossing van de zwarigheid: ‘Nooit, meent men, zal de tegenwoordige Beheerscher van Frankrijk zijne driftige neiging tot oorlogen bepalen. Gevolgelijk zal Duitschland gestadig genoodzaakt zijn, om zijn geld en
| |
| |
zijne jonge manschap voor napoleon's krijgszuchtige ondernemingen op te offeren. - Maar waaruit besluit men dan, dat met napoleon's bestaan een eeuwige oorlog verbonden is? Misschien daaruit, dat hij tot hiertoe in bijna onafgebrokene oorlogen is ingewikkeld geweest? Maar hoe volgt dit, dat, dewijl een Monarch, zoo lang men hem zijn' troon en de magt van zijn Rijk aan alle kanten betwist heeft, ter handhaving van beide zich altijd slagvaardig betoond heeft, hij ook dán het zwaard niet in de schede zal steken, wanneer beide tegen allen aanval genoegzaam beveiligd zullen zijn? Is er dan in het binnenste van zijn groot, door omwentelingen en oorlogen zoo lang gefolterd Rijk, niets voor hem te doen? Of openbaart hij zoo weinig gevoel voor inwendige verbeterings-ontwerpen; of zal zijne staatkunde zoo weinig acht geven op de van zijne volken zoo diep gevoelde behoefte van eenen eindelijken duurzamen vrede, dat hij zonder einde op niets anders bedacht zou zijn, dan om op oorlogs-avonturen uit te gaan? En is niet door de buitengewone uitgebreidheid, welke Frankrijks magt door de oorlogen tot hiertoe gewonnen heeft, voor langen tijd, en als eens de ontwerpen tegen Engeland ten uitvoer gebragt zullen wezen, zelfs de mogelijkheid tot nieuwe oorlogen weggenomen? - Of besluit men dit daaruit, dat zijne bekwaamheid en geluk, 't welk alle zijne oorlogzuchtige ondernemingen bekroond heeft, hem gestadig voort, tot nieuwe verschillen voort zal slepen? Maar heeft ons de ondervinding in eenen hendrik IV, in eenen frederik II en andere groote Vorsten, die op gelijke wijze om begaafdheid en geluk in den oorlog beroemd werden, eene zoo onverzadelijke begeerte naar den oorlog leeren kennen? En zijn er dan voor napoleon alleen op het slagveld laurieren te behalen? Zal het voor zijn hart minder aangenaam
zijn, van de nakomelingschap als Stichter van groote gelukkigmakende werken, die alleen in den Vrede slagen, dan als Veroveraar en Overwinnaar geprezen te worden?’ - Mogt de tijd deze vragen eerlang op zulk eene wijze beantwoorden, dat het onder den langen Krijg zuchtend Menschdom - dat ook ons Vaderland eens ruim en lang ademhale!
Meer algemeen mogen wij des Schrijvers denkwijze leeren kennen uit de opsomming ten slotte. ‘Wanneer wij de nieuwste, zaakvolle geschiedenis van ons Duitsch Vaderland met een vrij oog beschouwen, zonder ons door den onaangenamen indruk van voorbijgaande onheilen, of
| |
| |
door de inboezemingen en begoocheling van den partijgeest, of door eene bekrompene eigenbaat tot eenzijdige beschouwingen te laten verleiden, dan moet onfeilbaar alles ons tot dit groot en verheven besluit brengen. De jongste geschiedenis van Duitschland is het tijdstip van eene geheele en volslagene hervorming, waardoor het ongedane hulsel van zijne oude, naar geen doordacht plan ontworpene, maar in het bijzonder zoo wel als in het geheel, door toeval en aanmatiging gegrondde, alleen hier en daar van tijd tot tijd bij gelegenheid en door noodzakelijkheid verbeterde, en tot geene wezenlijke staatsbedoeling genoegzame staatsregeling afstroopt, om door eenen met kunde en diepe staatswijsheid ontworpenen, en door menigvuldige en vaak harde ondervindingen beproefden staatsvorm in 't bijzonder en over het geheel, tot een schooner en krachtiger bestaan weder te herleven. - Dit moet ons opbeuren, wanneer wij een oog van vergelijking slaan op Duitschlands voormalige grootheid en tegenwoordigen val, bij het gevoel der rampen en bij de menigvuldige opofferingen, welke het tegenwoordige met zich brengt; ja het moet ons gewillig maken, om ons met tevredenheid en zonder morren in onzen toestand te schikken; dewijl wij zien, dat dezelve onder de gewone omstandigheden de eenig mogelijke overgang tot een beteren toestand is.’
Wij hebben te meermalen opgemerkt, dat het altoos, en bovenal in deze dagen van zoo veelvuldigen lotwissel der Rijken en Staten, van het hoogste belang is, ten minste de Jaarteekening van het geschrevene vermeld te vinden. Dit ontbreekt bij de Brieven in dit Deel. Daar de Vertaling in het jaar 1809 het licht zag, is het openbaar, dat de staatkundige beschouwingen en vooruitzigten gebouwd zijn op gronden en gebeurtenissen, later vervangen door andere, die aan vele zaken eene andere wijziging geven. Dan het is hier de plaats niet, daarover uit te weiden.
Nog staat ons iets te melden van den Zevenden en laatsten Brief dezes Deels. Dezelve loopt geheel over den aanval der Engelschen op Koppenhagen en het nemen der Deensche Vloot. Het is het berigt van een ooggetuige wegens hetgeen daarbij voorgevallen is. Doch daar het den Schrijver toescheen, dat de waarnemer somtijds met een zwak oog gezien heeft, voegt de Uitgever er zijne aanmerkingen nevens. - Ongunstig denkt de Schrijver over de Denen, en de onaangename omstandigheden, waar hij zich ingewikkeld vond, hebben misschien op zijnen geest
| |
| |
onder het schrijven een te sterken invloed geoefend. De zaak, door hem beschreven, is bekend; maar de nadere omstandigheden, welke dezelve vergezelden, minder. Met ter zijde stelling van de tegeningenomenheid des Briefschrijvers omtrent de Koppenhagenaars, zal men niet zonder ontzetting die gebeurtenis lezen, welke der Engelschen hebzucht, om zich van den handel op de Oostzee te verzekeren, aanzette, om de Deensche Vloot te nemen en weg te voeren. - De aanmerkingen des Uitgevers van dezen Brief hebben weinig te beduiden.
De Vertaling blijft aan dezelfde gebreken, als die der vorige Deelen, onderhevig. De zeer lange volzinnen zijn afmattend, en baren zoodanig eene duisternis, dat men bij wijlen eene herlezing noodig hebbe. Een en ander der in deze aankondiging overgenomene stukken kunnen er eene proeve van opleveren. |
|