Hoewel het Werk voor een doorloopend berigt niet berekend is, willen wij, echter, om den Lezer eenig denkbeeld te geven, op hoedanig eene wijze de Heer pöhlmann zijne Socratische leermethode doe gelden, zoo als het Boek openvalt, iets ter proeve mededeelen. Op bladz. 24, onder het artikel: Elk ligchaam heeft eene zekere gedaante, ontmoeten wij het volgende gesprek.
‘Leeraar. Zegt mij eens, Kinderen! welk eene gedaante deze slijpsteen hebbe?
Kinderen. Hij is vierkant.
L. Is hij even zoo breed als hij lang is?
K. Neen.
L. Daar hij nu langer dan breeder (breed) is, kunnen wij zeggen, dat hij langwerpig vierkant is. Maar zijn nu alle ligchamen, die in de wereld zijn, vierkant?
K. Neen.
L. Hebben zij dan misschien in het geheel geene gedaante?
K. Die hebben zij zeker.
L. Waar van daan weet gij dat?
K. Wij zien het.
L. Maar alle ligchamen, die in de wereld zijn, kunt gij niet zien, (:) hoe kunt gij derhalve weten, dat zij allen eene zekere gedaante hebben?
K. -
L. (Legt een stuk papier, welks grootte de kinderen niet gezien hebben, op de tafel, en bedekt de grenzen (randen) van hetzelve met servetten, zoodat zij alleen het middelste van het papier kunnen zien.) Zegt mij eens, welk eene gedaante dit ligchaam (dit stuk papier) hebbe?
K. Wij kunnen het niet zien.
L. Niet? daar ligt het; - ik zie het wel.
K. Ja, maar hetgeen van dat papier onder de servetten ligt, kunnen wij niet zien.
L. Zoo, zoo, dan wilt gij zeggen, dat gij een zeker gedeelte van het papier niet zien kunt, en mij dus ook niet kunt zeggen, welk eene gedaante het hebbe. Maar wat is dat nu, dat gij niet kunt zien?
K. -
L. Kunt gij wel zien, waar het ophoudt?
K. Neen.
L. Hoe noemt gij nu datgeen van het papier, hetwelk gij niet zien kunt, met een ander woord?