Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van J. van der Roest, Evangeliedienaar te Haarlem, aan eene Vriendin, over den zin van I Joan. III:2. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1810. In gr. 8vo. 34 Bl.Deze Brief is eene verdediging van de verklaring, welke de Eerw. Schrijver van deze plaats had gegeven. De Heer van der palm had, in zijne Leerrede over dezen tekst, (de 7de in den laatstuitgegeven bundel) bij zijne verklaring van denzelven de volgende aanmerking gevoegd: ‘De Eerw. van der roest beweert in eene zijner voortreffelijke Leerredenen, dat de zin der woorden, het is nog niet geopenbaard, hier geen andere zijn kan, dan, het is nog niet daargesteld, met andere woorden, wij zijn nog niet, wat wij eens wezen zullen. Hij vindt anders eene tegenspraak in het gezegde, naar onze uitlegging, en het daarop onmiddellijk volgende: maar wij weten enz. Ik geloof echter niet, dat de schrandere en doorkundige man aan dit bewijs groote kracht zal hechten, daar men van eene zaak veel, zeer veel weten kan, en evenwel nog meer daarvan niet weten. Ik geloof daarenboven, dat het taalgebruik niet gunstig is voor zijne opgegeven verklaring van het woord geopenbaard zijn. Ik geloof eindelijk, dat de zamenhang van het gezegde met het begin en slot van het tekstvers geene andere verklaring duldt, of althans als waarschijnlijker aanprijst, dan die hier door ons, in navolging van alle andere Uitleggers, is aangenomen.’ - Van der roest zelf had hierop | |
[pagina 398]
| |
niets willen antwoorden, schoon hij niet ontveinzen kan, dat de eerste aanmerking hem bevreemd heeft, de tweede die bevreemding deed toenemen, en de laatste ze nog zeer vermeerderde; maar zijne Vriendin had aangemerkt: dat de noot van den Professor - de eenige van dien aard, welke in de twee boekdeelen voorkomt - zeer in het oog viel van elken Lezer; dat de aanmerkingen, daarin gemaakt, niet blootelijk tot staving van een ander begrip, of tot wederlegging van het zijne, strekten, maar dat daarin bijna alles gezegd wordt, wat men ongunstigs van eenige uitlegging zeggen kan, als zondigende tegen de eerste en meest bekende uitlegregelen. Zij bragt hem onder 't oog, dat het zoo wel gevestigd gezag van den voortreffelijken man sommigen der genen, die zijne (van der roest's) Leerredenen gebruikten, in het vermoeden zou kunnen brengen, of niet ook wel andere verklaringen in zijne schriften even ongegrond en verwerpelijk zouden kunnen wezen, en besloot dus, dat hij niet alleen aan zichzelven, maar aan hen, die hem lezen, verschuldigd was, indien het geschieden kon, zijne uitlegging te regtvaardigen. Gedrongen door deze redenen, neemt hij dan de pen op; evenwel bidt hij allen, die dit kleine opstel zullen inzien, hetzelve niet aan te merken als een verweringsschrift. ‘ô Mijne Waarde!’ laat hij er op volgen, ‘de Heer van der palm heeft mij niet beleedigd, noch het oogmerk kunnen hebben, om dat te doen; en indien het al zoo ware - wat zou dit klein en nietig belang van mijnen naam wezen, vergeleken met de zoo groote belangen van den Staat, van den Godsdienst en van het zoo gefolterd Menschdom, welke uwen en mijnen geest bijna alleen onledig houden, welke onze harten bekommeren, en alle andere dingen, tegenover die, als kleinigheden doen beschouwen?’ Wij voor ons hadden ons ook wel over de noot verwonderd, maar dachten er bij: het zal zeker een bewijs van achting zijn, 't geen van der palm hier aan van der roest wil geven; immers ware het een ander, hij zoude het niet der moeite waardig hebben geacht, van zijne afwijking reden te geven. Dan, wat de zaak betreft, deze komt ons voor, door den Eerw. van der roest voldongen te zijn. De Lezer oordeele. Van der palm had de woorden: ‘het is nog niet geopenbaard,’ (οὔπω ἐϕανερωϑη) op de gewone wijze verklaard: wij weten het niet, het is ons nog niet bekend gemaakt, wat wij | |
[pagina 399]
| |
zijn zullen. Van der roest, daarentegen: het is nog niet verschenen, wij zijn nog niet, wat wij zijn zullen. Om die beteekenis te staven, merkt hij aan, dat, 't geen onze Overzetters vertalen door openbaren, in 't Grieksch αποϰαλυπτειν, ontdekken, is, wanneer het van de mededeeling van waarheden gebezigd wordt, maar ϕανεροῦν, wanneer het niet eene bekendmaking door woord of ingeving is, maar zigtbare daarstelling, vertooning, verschijning. 1 Tim. III:18. ϑεος ἐφανερωϑη ἐν σαϱϰι, God is geopenbaard in den vleesche, (het Goddelijke, zouden wij willen vertalen, is in de menschheid verschenen, heeft zich in de menschelijke natuur vertoond, zigtbaar gemaakt.) Coloss. III:3, 4. uw leven, de heerlijkheid, waarvoor gij verordend zijt, is met Christus verborgen in God - wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, (ϕανερωϑῆ) zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid (ϕανερωϑἠσεσϑε ἐν δόξη.) Nog voegt hij er in het Naschrift bij: Rom. I:19, 20. 2 Kor. IV:2. 1 Kor. IV:5. 2 Kor. V:10. Uit het een en ander ziet men, zegt hij, dat, hoewel αποϰαλυπτω en ϕανεροω somtijds verwisseld worden, (onder andere 2 Thess. I:7. en II:6.) het laatstgenoemde toch doorgaans in den meest nadrukkelijken zin voorkomt van: aan het licht brengen, vertoonen, zigtbaar maken of daarstellen. Verder: maar wij weten, dat, als (hij) zal geopenbaard zijn. Hij of het, dit laat van der palm in 't midden. Van der roest beweert, dat en zamenhang en taalgebruik vorderen, als het zal geopenbaard zijn, omdat van geen' persoon, die geopenbaard zal worden, ook niet van Jezus, in het geheele Verbond gesproken wordt; maar dat, zoo men het eerste vertaalt: het is nog niet geopenbaard - wij weten nog niet, wat wij zijn zullen, men dan genoodzaakt is hij te lezen, vermits het onzin zijn zou te zeggen: het is ons nog onbekend; maar als het ons bekend gemaakt zal worden, dan zullen wij hem gelijk zijn: dan immers zou de bekendmaking ophouden noodig te zijn. - Verder: zullen wij hem zien, gelijk hij is. Zij, die de gewone verklaring volgen, moeten dit van het zien van Jezus opvatten; maar van der roest herinnert, dat de uitdrukking, God te zien, door de Bijbelsche Schrijvers bij uitsluiting gebezigd wordt van den toekomenden, voltooiden gelukstaat. Op deze gronden steunende, zegt de Schrijver: ‘Indien Joannes zaken noemde, betrekkelijk den toekomenden staat van minder belang, zoude ik geene groote kracht hechten aan mijn be- | |
[pagina 400]
| |
wijs; ik zou ook denken: men kan van eene zaak veel, zeer veel weten, en evenwel nog veel mees daarvan niet weten; doch nu komt mij het bewijs gewigtig voor, nu de Apostel datgene noemt, hetwelk, als het ware, de ziel van die gelukzaligheid zal uitmaken, en het voorstel zou met zichzelve strijden, indien ik het naar het gewoon begrip moest opvatten. Het zou dan zakelijk hier op uitkomen: de natuur onzer aanstaande gelukzaligheid is ons nog niet bekend gemaakt; doch wij weten het voornaamste daarvan, in vergelijking met hetwelk al het overige als niets zal zijn.’ Eindelijk antwoordt van der roest op de uitdrukking van den Hoogleeraar: ‘dat zijne verklaring door hem, in navolging van alle de andere Uitleggers, is aangenomen:’ dat dezelve zekerlijk de meestgevolgde, en, het kan zijn, de thans eenstemmige is; dat ook hij zelf ze voorheen heeft aangenomen, maar eerst onder het bewerken zijner Leerrede over de hemelsche gelukzaligheid tot zijn tegenwoordig begrip zij gekomen; 't welk hem in den beginne zelf niet aangenaam was, daar hij aldus van zoo vele groote mannen afweek, van welke hij het zich eene eere rekende de leerling te zijn; en bovendien benam hij zich voor altijd de gelegenheid, om, naar aanleiding van dezen tekst, over het nog menigvuldig onbekende van den toekomenden staat, en de wijsheid van God daarin, te kunnen handelen. Doch hij week voor hetgeen hem toescheen waarheid te zijn. Wij willen er alleen bijvoegen, dat de Lezer, uit hetgeen wij over de Leerrede van den Heer van der palm in het vorige No. gezegd hebben, van zelve zal voelen, dat wij deze plaats in dien zelfden geest moeten opvatten, als de Heer van der roest. In het Naschrift haalt hij nog de vertaling van r. simon, die de Vulgata volgt, te zijnen voordeele aan. Beiden stemmen geheel met hem overeen. Wij verheugen ons, er nog een' man te kunnen bijvoegen, aan wien toch beiden gaarne gezag, althans stem in deze dingen zullen toekennen. Het is de groote hulshoffGa naar voetnoot(*). Hij vertaalt of omschrijft aldus: ‘Hoewel het nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen, - schoon zich nog geene voorteekenen vertoonen van die Vaderlijke gunstbewijzen, - hebben wij echter de verzekerdheid eener algemeene toezegging; - stuksgewijze en duidelijk | |
[pagina 401]
| |
is het nog niet ontvouwd, maar slechts in zinspelende opheldering. - Onze Vertalers hebben hier ingevoegd het woordje Hij. Volgens den aard der tegenstelling lezen wij liever: als - het - geopenbaard zal zijn; als wij onze oogen in 't hier namaals opslaan en bevindelijk zullen kennen - dan zullen wij Hem gelijk wezen. Hem kan zien op God, of op J.C.; wij zullen dit niet onderscheiden, alzoo in beiderlei zin de zaak waarachtig is. Naar den stijl van Joannes, beteekent dit zien niet alleen alle kennis van eigenschappen en welbehagen, maar ook alle vereeniging van liefde en gemeenschap.’ Om het gebrek aan gezag te verhelpen, en voornamelijk om eenige afwisseling te zoeken, laat de Eerw. Schrijver, als eene toegift, nog twee verklaringen volgen van andere plaatsen, welke weinig bekend of aangenomen, en evenwel in zijn oog de eenig ware zijn. De eerste is van den Kerkvader chrysostomus over Matt. XI:11, welke door den minsten in 't Koningrijk der Hemelen den jongeren, die later opgestaan is, namelijk den Heiland zelven, verstaat. De tweede van Prof. alberti, betreffende den Engelenzang. Hij vertaalt: ‘Eere zij in de hoogste hemelen Gode, en vrede (zij Hem) op aarde! In menschen (heeft Hij) welbehagen! D.i. In hemel en op aarde worde aan God lof toegebragt; want nu openbaart Hij zijne liefde tot de menschen.’ Wij voor ons zouden het hier meer met den Professor, dan met den Kerkvader eens zijn. Dan genoeg voor ons bestek. Dit nog, dat de Eerw. Schrijver, naar ons inzien, beter had gedaan, met zijne regtvaardiging in een of ander Maandwerk te doen plaatsen; dan toch had zij minder het aanzien van een verweringsschrift gehad, en ware nogtans meer algemeen bekend geworden; waarom wij over deze kleine brochure ook zoo breedvoerig zijn geweest. Dan, in dat geval, hadden wij ook de inkleeding gemist, waarin dat onbeschrijflijk aantrekkende, eerbiedwekkende, ja gezaghebbende, met één woord, de toon des harte spreekt, die in alle schriften van dien man ademt, die juist datgene van het wezen des Christendoms openbaart, wat noch door kunst nagevolgd, noch in stelsels bevat kan worden. |
|