| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Onontbeerlijke Bijlage tot de Geschiedenis der Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw, van A. Ypey, Doctor in de Godgeleerdheid enz., in drie Brieven aan zijn Hoog Eerw., door Adr. Stolker, Remonstrantsch Leeraar te Rotterdam, over de Geschiedenis en Leer der Remonstranten en hunne laatste pogingen tot vereeniging der Protestanten. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1810. In gr. 8vo.
Reeds in onze beoordeelingen van de Kerkelijke Geschiedenis der Achttiende Eeuw, van den Harderwijkschen Hoogleeraar ypey, gaven wij hier en daar eenige bedenkingen omtrent de stellige ontvouwing van velerlei bijzonderheden. Bij de uitvoerigheid, welke de Hoogleeraar aan zijn werk gegeven heeft, was het geenszins vreemd, dat sommige onnaauwkeurigheden inslopen, welke aanleiding gaven tot wederspraak. Wij zagen zulks reeds, van wege het Kerkelijke Genootschap: Christo Sacrum te Delft, welk eenige misstellingen heeft aangegeven, en de alhier aangekondigde Bijlage dient wederom ten bewijze. In het 6de Deel des gezegden werks had de Hoogl. bepaaldelijk gehandeld over den Voorslag tot Vereeniging, door de Remonstranten, vóór eenige jaren, aan de Protestanten in Nederland gedaan, en in het 9de Deel een Historisch Verslag wegens der Remonstranten Kerkgenootschap medegedeeld. Beide opzigten worden, als zeer gebrekkig, door den Remonstrantschen Leeraar, a. stolker, wedersproken.
De Schrijver dezer Bijlage verdeelt zijne wederlegging in drie onderscheidene gedeelten, handelende, in den Isten Brief, over de Geschiedenis der Remonstranten; in den IIden, over derzelver Leer, en in den IIIden, over derzelver gedane Pogingen tot Vereeniging.
| |
| |
De Hoogl. ypey, namelijk, had beweerd, dat de vervolging der Remonstranten, met den jare 1625, had opgehouden, en zij, na dien tijd, waren hersteld in het onbelemmerde genot van vrije Godsdienstoefening enz.; waarom zij dan ook aan het Hervormde Kerkgenootschap geen zoo kwaad gelaat hadden behooren te toonen, noch zich zoo onchristelijk te gedragen, als bij aanhoudendheid door hen geschied is. Hiertegen betoogt de Hr. stolker, dat die vervolging, verre van op te houden, juist tusschen 1625 en 1630 nog zeer hevig was, en, bij vernieuwing, voortduurde in 1631, 1634, 1638, 1640, 1644, 1648, 1651, 1664, 1669 en 1676, gelijk hij daarvan uitdrukkelijke stalen, met melding van personen en zaken, opgeeft, getrokken deels uit gedrukte werken, deels uit nog onuitgegevene, ofschoon echte, handschriften; bewijzende hij al verder, dat zulks niet een bedrijf was van enkele personen, maar van Hervormde Leeraars, Kerkeraden, Klassen en Synoden, en dus van het Hervormde Kerkgenootschap zelf, dat zijnen invloed bij de onderscheidene Regeringen van Land, Gewesten en Steden, bezigde, om, onder allerlei voorgevens, Remonstranten en Doopsgezinden te kwellen, waarvan de 18de Eeuw, in de jaren 1700, 1705, 1713, 1727, 1731, 1738, 1749, 1753 en 1774, op nieuw de sterkste bewijzen levert. Daarentegen bestond dat zoogenoemde kwaad gelaat der Remonstranten alleenlijk daarin, dat twee Remonstranten, in het beloop van honderd jaren tijds, tegen de Hervormde IJveraars hebben gestreden, en dan nog niet, zonder daartoe te zijn uitgedaagd; hetgeen alzoo nimmer aan de gansche Broederschap kan worden te last gelegd.
In den IIden Brief wederlegt de Hr. stolker des Hoogl. bewering, dat de bekende vijf Artikelen het kenmerkende van der Remonstranten geloofsleer uitmaken, zoo voormaals als nog heden: betoogende alzoo, dat onder hen geen Formulier bestaat, welk hunne Kerkelijke Belijdenis regelt; dat over die vijf Artikelen zeer verschillend gedacht en gesproken wordt, en dat zij daarin alleenlijk onderling overeenstemmen, als zijnde de regel der eerste Protestanten, dat zij de H. Schrift houden voor de éénige regelmaat van geloof en leven: gelijk zulks, reeds ten overvloede, in onderscheidene geschriften des jare 1808, van de zijde der Remonstranten, was betoogd,
| |
| |
zonder dat de Hoogl., ofschoon in 1809 schrijvende, verkozen had, zijne oude dwaling te laten varen.
Nog ongerijmder was nu des Hoogl. beschuldiging, dat de Remonstranten, bij gebreke van Formulier, onvast zijn in hun geloofsstelsel, en ook daarom overhellen tot Socinianerij en tot de nieuwe gevoelens in Duitschland: verklarende de Hr. stolker deze beschuldiging, als louter opgeraapt en onbewezen, en dus als laster, en dagende den Hoogl. openlijk uit, om zulks te bewijzen.
De IIIde Brief ontvouwt al het voorgevallene in der Remonstranten aanbod tot vereeniging. Na vooraf tegen den Hoogl. te hebben aangemerkt, dat zij zoo ver af waren van wraak, dat zij, integendeel, zoo in de jaren 1626 en 1627, als naderhand, alle gelegenheden tot moderatie hebben omhelsd, zonder dat er eenig het minste bewijs van wederwraak, van hunnen kant, te vinden is, komt de Hr. stolker tot dat gedeelte van des Hoogl. bewering, alwaar hij van den jare 1795 getuigt, dat de Omwenteling van dat jaar het verband tusschen Kerk en Staat verbrak; dat de Niet Hervormden nu hoopten op eene gelukkiger wending hunner Godsdienst-zaken, en dat de Remonstranten nu met hunnen heuschen voorslag ter vereeniging voor den dag kwamen, waartoe de Doopsgezinden gaarne wilden toetreden, de Lutherschen tegenstand boden, en de Hervormden zulks, na weinige bedenking, algemeen afkeurden en afsloegen. Nu geeft de Hr. stolker een naauwkeurig verslag der aanleiding tot gezegde vereeniging, den Brief, die daartoe is rondgezonden, van den inhoud der Antwoorden, die van Kerken, Klassen en Synoden, bij de Gemagtigden der Remonstranten zijn ingekomen, van het nadere Berigt der laatstgenoemden op eene door sommige der voorgenoemden gedane aanvrage, en eindelijk eene opheldering wegens de vereeniging der Doopsgezinde en Remonstrantsche Gemeenten te Dokkum, omtrent welk laatste de Hoogl. ypey, al mede, een zeer verkeerd oordeel geveld had: alles ten betooge, dat bij de tegenwoordige Broederschap der Remonstranten geen ander doel beoogd, geene andere middelen gebezigd, geene andere pogingen waren gedaan, dan die ten volle overeenstemmen met de grondbeginselen hunner Voorvaderen, zonder eenig het minste bijoogmerk van jaloersheid, nijd, veel min van wraak, maar integendeel met alle die volheid van vrede en liefde, als zij in gemoede
oordeelen met den geest van het Evangelie en Christus overeen te
| |
| |
komen; gelijk dan ook dit een en ander door onderscheidene Kerken, Klassen en Synoden, met bijzondere goedkeuring is toegejuicht.
Deze is de inhoud der alhier aangekondigde Brieven. Onze Lezers bevroeden van zelve derzelver belangrijkheid. De 3de Brief vooral is vol van een aantal bijzonderheden, welke niet wel aan iemand anders, dan aan den Hr. stolker, als eenen der Gemagtigden van de Remonstrantsche Broederschap, konden bekend zijn, en nu inderdaad voor de Kerkelijke Geschiedenis van het Protestantendom der achttiende eeuw eene aanmerkelijke bijdrage leveren, voor welker mededeeling de Schrijver allen dank verdient; terwijl zij tevens uitnemend dient, om het oordeel wegens de uitnoodiging dier Broederschap zelve meer onpartijdig te regelen.
En wat nu de form dezer Brieven betreft; hoe zeer de Recensent hoogst afkeerig is van alle twistschriften, omdat zij slechts zelden dien gematigden toon houden, die altijd dienen moet, om de waarheid aan te prijzen, en dikwerf meer strekken ter verbittering, dan ter overtuiginge, moet hij echter op dit geschrift eene volstrekte uitzondering maken. De gronden, die tot bewijs moeten dienen, zijn zeer juist aangevoerd; het betoog is bondig; de toon is ernstig en mannelijk; de stijl is meesterlijk; zelfs die scherpte, welke dikwerf tot de saus der spijze behoort, is matig aangebragt, en daar ter plaatse, waar zij het gevoel van geleden onregt welligt overdrijven mogt, weet de Schrijver, met eene allereenvoudigste wending, welke de eigenlijke kunst verbergt, zijne voordragt zoodanig te wijzigen, dat alle mogelijke aanstoot verdwijnt, en de waarheid, in de belangrijkste zaak des menschdoms, als de vrijheid des gewetens is, haar verschuldigd offer ontvangt. In één woord, de Recensent vindt dit gansche Stuk zoodanig gesteld, dat hij zulks aan alle Geleerden, van welken stempel, maar bovenal aan alle Godgeleerden, die zoo ligtelijk gevaar loopen, door eenen heiligen ijver te worden verslonden, als een volkomen model van een verdedigend twistschrift, durst aanbevelen.
Over den staat des geschils zelven zal de Recensent zich niet uitlaten, omdat het zamengestelde dezer Brieven niet toelaat, zoodanige voor- en tegenstellingen over te nemen, als zijn oordeel zouden moeten staven. Onze Lezers zelven mogen dit pleit beslissen, bij de aandachtige overweging van een geschrift, welks lezing en herlezing hen
| |
| |
nimmer berouwen zal. Acht de Hoogleeraar ypey zich tot verdediging of wederspraak verpligt, dan hopen wij, dat zijn Hoogeerw. even duidelijk en bondig, zonder omwegen, schijnstrijdigheden of uitvlugten, zal antwoorden, en dat hij vooral zich zal beijveren, om die jammerlijke veete bij het Hervormde Kerkgenootschap, hier te lande, te doen ophouden, waarvan de Eerw. stolker (op bladz. 135 en 136) nog een voorbeeld van zoo jonge dagteekening aanvoert, dat, namelijk, ‘op 14 Junij 1809, te Amersfoort, twee Proponenten, peremptoir zijnde geëxamineerd, de belofte hebben moeten afleggen, van in geen verdrag of onderhandeling met de remonstranten te zullen treden.’ |
|