Pauli van Hemert Trias Epistolarum ad Daniëlem Wyttenbachium, Virum clarissimum. Amstelodami, apud J.S. van Esveldt-Holtrop. 1810. 8vo. form. maj.
Meer dan eenmaal, en wel laatstelijk bij de vermelding van des Hooggel. wyttenbach's Anti-kritiek, gaven wij ons verlangen te kennen, dat het geschil met den Hoogl. van hemert mogt geëindigd zijn op eene wijze, welke voegt aan het karakter, dat zij beide in dit Land bekleeden; dan, het smart ons, dien wensch niet vervuld te zien. Laatstgenoemde acht het noodig, dit alhier aangekondigde Drietal Brieven aan zijne partij in het licht te geven. De eerste Brief kaatst de beschuldigingen terug wegens het gebruik van onzuiver Latijn en Grieksch, in de woorden en spreekwijzen: praeterlabi; quatuordecim dies; constituere; forsan; sui plenus; turpiter se dare aliqua (in) re; satyra; possidere; urere; consoendere cathedram; audax; aliquem fugere; γαϱ in plaatse van δε; ἑαντον voor ἑαυτου; τό ζῆν; ϕιλολογος en ϕιλοσοϕος; ϰϱινειν; διαχωϱη (voor ι) σον enz.; terwijl alhier een aantal klassieke getuigenissen worden aangevoerd, om derzelver zuiverheid te staven.
In den tweeden Brief poogt de Hr. van hemert de ellendige uitvlugten aan te wijzen, waarvan zijne partij zich bediend heeft, om hare onkunde van kant's wijsgeerig stelsel te verontschuldigen, vooral ten aanzien van de voor- of onderwerpelijke grenzen der menscheliijke kennis, van het begrip der ondervinding, de bespiegelende en praktische rede, de leer der antinomiën en categoriën, en van de geheele voorstelling der Kantiaansche Rede-leer als een voortbrengsel van bovennatuurkundige bespiegeling.
In den derden Brief, eindelijk, worden door den Schrijver eenige overnemingen van elders geregtvaardigd, van welke zijne partij zich bediend had, om hem in een belagchelijk en tevens hatelijk licht te plaatsen, en voorts eenige beweringen en aantijgingen opgesomd, welke hij meent, dat door zijnen tegenschrijver allezins partijdig en ter kwader trouw zijn voorgedragen of uitgelegd, waarvan echter ons bestek niet toelaat een breeder verslag te geven.
Op nieuw toont de Briefschrijver zijne vaardigheid, om aanval met aanval, wapen met wapen, af te keeren, en nu eens boertig, dan ernstig, dan weder zeer scherp, te schrijven. In geestigheid, voorzeker, behoeft hij niet te zwichten, vooral dan, wanneer hij vat heeft op zijne partij, en hare eigene dwaling omtrent klassiek Latijn en spraakkundige