Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. IVde Deel. Zijnde het Vervolg van het Antwoord op de Vraag over de Dichtkunst, door Jer. de Vries. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1810. In gr. 8vo. 407 Bl.Wij hebben van het eerste Deel dezer zoo buitengewone Prijsverhandeling eene uitgestrekte beoordeeling in het vorig jaar gegeven; onze lust zoo wel als onze pligt vordert thans een gelijken tred te houden. Vooraf bedanken wij de Maatschappij, dat dezelve aan den Uitgever vrijheid verleend heeft, om dit Werk, asgescheiden van hare Werken, met den titel: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, aan de beminnaars van dezelve te kunnen afleveren. Wij hopen, dat deze hiervan gebruik zullen maken, en onze aanwijzing, om dit Werk als een legger te houden voor aanteekeningen, ter bevordering van volledige kennis, insgelijks zullen opvolgen. Wij treden thans zonder eenige voorafspraak ter zake; ons verzekerd houdende, dat, even gelijk wij bij het doorloopen van het veld der Achttiende Eeuwe ons minder genoegen beloofden, dan bij vroegere tijdvakken, en ons echter met eene andere uitkomst mogten verheugen, onze Lezers eene gelijke ondervinding zullen erlangen. De meesterlijke hand des geleerden Schrijvers heeft alles op zulk eene aangename wijze gerangschikt, dat het ons zoo wel als hem, bij het zien en rieken van zoo vele dichtbloemen, ondoenlijk viel, onzen stijl voor eene ongewone warmte te bewaren. De Schrijver verbindt zijne beschouwing van den toestand der Dichtkunst in de Achttiende Eeuwe met die der vorige, in eene breedvoerige inleiding, waarin hij de toenmalige Geschiedenis en gesteldheid van het Vaderland met oordeel openlegt. 't Was het tijdvak van slaap. De rampen, welke dit Land troffen, door medegesleept te zijn in den Oorlog over de Spaansche Successie, waren tot opwekking der Natie van geen meer gevolg, dan de Oorlog, om den Engelschen Troon veroorzaakt, en die zoo veel bloed en schatten had gekost. - Toen men, na het sluiten van den Vrede van Utrecht, allengskens tot rust en welvaart kwam, werd de verheffing van den | |
[pagina 367]
| |
geest nog minder. De wansmaak, die destijds aan het Fransche Hof plaats vond, en in alles hoe langs hoe meer zigtbaar werd, sloop ook hier te lande in, en alles moest nu met zwaarmoedige krullen en sieraden overladen worden; - men zie de bouwsieraden, de behangsels, de kleeding enz. van dien tijd. In de verzen is zulks ook te bemerken. De Genootschappen schaafden, wreven en likten; de verzen werden wel liefelijk, zoetvloeijend en net, maar zwier, kracht en leven zocht men te vergeefs. ‘Pegasus,’ zegt van effen, ‘werd een gemeen paard, dat, zonder te wankelen of te hollen, en zonder zich door de minste aangename beweging bevallig te maken, regt toe regt aan op een klein egaal drafje weg vordert, en eindelijk komt daar het wezen moet; in één woord, het voegde beter voor een kar of wagen, dan onder een braaf ruiter.’ Enkele Dichters ontsloegen zich later van het juk dezer Genootschappen; door dezen kwam er herleving en lust en kracht. De opgaaf der betrekkelijke waarde van bijzondere Dichters wordt door den Schrijver begonnen met zulke personen, omtrent welke hij in twijfel stond, of ze tot de Zeventiende dan tot de Achttiende Eeuw moesten gebragt worden; abrah. bogaert, klaas bruyn, daniel willink en anderen. Onder dezen wordt met bijzonderen lof vermeld elisabeth hoofman, Echtgenoote van pieter koolaert; en deze lof wordt met proeven bevestigd. Door hare kunne was zij uitgesloten geweest van de schavende Dichtgenootschappen; zij bleef vrij van die banden, en van hier de meerdere oorspronkelijkheid en leven. Johan de haas, jacob zeeuws en anderen volgen. Toen begon de tijd op te dagen, waarin Zededichten, Hofdichten, enz. in de mode kwamen; voorwerpen, meer voor zachte en stille overweging, dan voor stoute schildering geschikt. - Tot een zeer merkwaardig verschijnsel verstrekte lucas schermer, een ongemeen verdienstelijk Jongeling, vol vuur, en bezield met de levendigste verbeelding. Onzes inziens, heeft de Schrijver deszelfs waarde eerder te laag dan te hoog gesteld, en er zouden eenige meer treffende voorbeelden van zijne bekwaamheid te vinden geweest zijn, dan er nu zijn aangevoerd. Simon styl plagt den vroegen dood van schermer immer te beschouwen, als het grootste verlies, hetwelk de Dichtkunst geleden heeft. Uit deszelfs aanleg, zoo in het stoute als in het zachte, had men zich mogen beloven, dat hij misschien | |
[pagina 368]
| |
elken voorganger ware voorbij gestreefd. De genoemde zoo bevoegde regter in dezen liep vooral hoog met zijne Heldendichten, om den rijkdom in gelijkenissen en wendingen. Hij prees ook de Visscherszangen; vooral dat, hetwelk begint: 't Lagchebekje Galathé
Dreef haar schaapjes naar de zee,
Door den glans der morgenstralen,
Om een frissche lucht te halen, enz.
Verwonderlijk is het, dat een Jongeling, die met gestadige smart worstelde, door van zijne geboorte af aan den Steen te lijden, en wiens levensdraad reeds op het 22ste jaar werd afgesneden, zoo veel heeft kunnen verrigten, en zulke verbazende vorderingen, boven zijnen tijd, heeft kunnen maken. Zijne nagedachtenis, zijne waarde is te veel vergeten. Bij den overgang tot de beschouwing van de verdiensten van poot gedenkt de Schrijver gepast aan het einde van de meeste Kamers der Rederijkers, wier lust toen nog alleen werd opgewakkerd door de Herbergiers, die bij de zweepen voor de harddravers prijzen voor de rijmers ophingen. Poot had zich in het eerst bij het gevoegd; en waarlijk, nooit kan de waarde van zich naar goede voorbeelden te schikken beter bewezen worden, dan uit de vorderingen van poot zelven. Wat zoude er an hem gekomen zijn, indien hij zich bij het sijn Rederijkerdom gehouden had? - wat werd hij nu, daar hij hooft en vondel, en met dezen de Ouden en de Natuur volgde? - Nu werd hij het groot sieraad van zijnen leeftijd. Zijne verdienste kan waardiglijk uit de bijgebragte puikstalen gekend worden; terwijl zijne gebreken niet worden voorbijgezien. De Schrijver werd door zijn bestek wederhouden, om, naar zijn gevoel, in voorbeelden voor zijnen lof uit te weiden; wij nog te meer. Onze Vaderlandsche Dichtkunst was ook ongelukkig, door dat dit edele Vernuft zoo vroeg tot hoogere kringen werd opgeroepen. Wij komen nu aan vlaming, hendrik van snakenburg, pieter langendijk, rabus, greenwood, boon, van der burg en vele anderen. Langendijk wordt bijzonder breedvoerig gedacht; zijn vernuft wordt wel geprezen, maar tevens is niet onopgemerkt gebleven, dat hij te veel, op het voorbeeld van fokkenbroek, in | |
[pagina 369]
| |
het lage viel; hem ontbrak de hechte grondslag, de kennis der oude talen. Het heeft onze verwondering gewekt, dat de Schrijver op dit tijdvak geene melding heeft gemaakt van de Proeve van Dichtoefening door A.L.F. en A.P.S. in 1731 uitgegeven, en onder de liefhebbers zoo zeer in achting. Wij hebben deze Proeve immer als boven dien tijd verheven beschouwd, en dus met een witten keursteen geteekend. Deze dichtstukken zijn vervaardigd door Mr. jacob elias michielszoon en theodorus van snaakenburgGa naar voetnoot(*). De eerste is wel door den Schrijver als in het voorbijgaan gemeld; dan de tweede is in het geheel niet genoemd. Het is waarschijnlijk, dat de aardige vertellingen in dichtmaat, die in van effen's Hollandschen Spectator gevonden worden, ook van zijne hand zijn. De Herderszangen, de Brieven, de Klink- en Mengeldichten, Luciaans Droom of de Haan, en de Vertalingen, in gemelde Proeve voorhanden, zouden den Schrijver aanleiding hebben gegeven tot vele stalen. Ons bestek laat niet toe, dit gemis te vergoeden. De geestige Herderskout tusschen Tirsis en Fillis, die in onzen jongen tijd zoo dikwijls ter vervrolijking van gezelschappen diende, is in dit werkje te vinden. Arnold hoogvliet staat vervolgens aan het hoofd van eene talrijke schare Dichters, of liever Verzenmakers, die zijn voorbeeld van verre navolgden, in het zamenstellen van zoogenoemde Heldendichten in quarto. Aan hoogvliet wedervaart ten volle geregtigheid. Zijne werkzaamheid, zijne Godsvrucht, zijne taalkennis, en de gave om gladde en schilderachtige verzen te maken, worden met lof gedacht. De beste plaatsen uit hoogvliet's Abraham, plaatsen vol van poëzij en fijn gevoel, worden aangewezen: dan, was het een Heldendicht? - dat men den Schrijver zelven hoore. ‘De aanleg, de gansche houding van het werk, het geheel kan ik niet zeggen dat mij behaagt. Eene poëtische Levensbeschrijving, gevolgd naar eenige oorkonden, waaraan men zich heilig houden wil, moest uit haren aard hoogviet te veel beperken, te prozaïsch worden. Noch sieraden van Heidenen ontleend, noch stout gewaagde gissingen, noch eige vinding, noch vrije schildering konden hier haren invloed ten goe- | |
[pagina 370]
| |
de doen gelden. Van hier het gezochte in het geheele werk; van hier zoo vele kunstige beschrijvingen van morgen- en avondstonden, die soms wonderlijk afsteken, als zagen wij den Dichter zichzelven aansporen, om weder regt poëtisch te zijn; van hier eindelijk zoo vele Godspraken, verzeld van donder en bliksem, als of daar uit de kracht moest gehaald worden. De vrome hoogvliet dorst zich derhalve, mijns oordeels, niet genoeg los geven, en deed hij zulks, dan viel dit bij het overige al te zeer in 't oog. Men begrijpe mij echter wel; ik houde den Abraham des niet te min voor een zeer uitmuntend en verdienstelijk werk, leerzaam van zaken en rijk in dichterlijke schoonheden; maar het geheel, de aanleg, de houding des werks, is mij, naar den geest dier tijden, te stijf.’ - De vries bewijst verderf uit de Gelegenheidsverzen van hoogvliet, dat aan dezen een zeer vereerende rang op den Nederduitschen Zangberg toekomt. Wij gaan eene menigte Verzenmakers van dien tijd met stilzwijgen voorbij. Er zijn wel enkele geurige bloemen door den Schrijver geplukt; doch men kan zien, dat het zoeken, langs verre omwegen, of door dorre velden, hem moeite gekost heeft. De ondervinding leerde hem ook, dat de wierook, aan zoo vele Genootschappen toegebragt, ook toen te overdreven was gezwaaid. Uit de Dichteressen van dien tijd, wier aantal vrij groot is, vermeldt hij met bijzondere goedkeuring jetske reinouw van der malen, wegens vastheid en levendigheid. Wij stemmen gaarne met hem in. Haar naam is ook te veel vergeten; hare nagedachtenis verdient herlevendiging. Swanenburg, de Trompetter van Parnas, ware zeker achterwege gebleven, indien de Schrijver, bij het opgeven, hoe zijn stout geratel afsteekt bij den neurenden keuveltoon van de meeste zijner tijdgenooten, niet had willen doen opmerken, hoe de uitersten elkanderen raken. Één gebrek was gemeen; juiste smaak, echt gevoel voor het schoone, ontbrak er. Hierop wordt, aan eenige van deze tijdgenooten gedacht; aan mauricius, boddaert, moorman, de marre, de la rue en schim. Feitama erlangt den schuldigen lof, als voortreffelijk Vertaler. Huydecoper's waarde, zoo uitstekend als Taalkenner, wordt ook als Dichter bewezen, vooral uit die heerlijke lierzangerige | |
[pagina 371]
| |
alleenspraken, die de Reijen in zijne Treurspelen vervangen, en voorheen met zoo veel genoegen van buiten werden geleerd, als dikwijls met goedkeuring gereciteerd. Dirk smits volgt waardiglijk aan huydecoper, en men kan zien, dat de Schrijver, om met de Schilders te spreken, dit gedeelte con amore bewerkt heeft; en wie was het ook meer waardig dan smits, om juist oordeel, eigenaardige bevalligheid, en zeldzame werkzaamheid en zorg, met verbanning van alles, wat brommende en oneigen was. De vries stelt met reden smit's Israëls Bäalfegorsdienst boven hoogvliet's Abraham. Wij kunnen hem niet volgen in al het waardige, wat hij van dezen beminnelijken Dichter vermeld. Tot afwisseling nemen wij over het dichtstukje: aan den Westewind, hooft's dichtpen overwaardig, omdat het minder bekend is dan dat op de door van nymegen geschilderde Serafijntjes en de Lijkzang op zijn Dochtertje. Levenwekker, Westewindt,
Lenteblazer, die gezwindt
Door de frissche telgjes spattelt,
Huppelt, tuimelt, danst en dartelt,
Als gij luchtig zwiert en zweeft,
Daer mijn vreugdt, lykoris, leeft,
En haer eerste minnezuchtjes
Offert aen uw zwoele luchtjes;
't Zij ge door haer lokjes speelt,
Of de roode roosjes streelt
Op haer lelijwitte kaken;
't Zij ge uw koelheit zelfs voelt blaken
Door het vlammenstokend licht
Van haer tooverend gezicht;
't Zij ze u strookt met lonkje op lonkje;
Blaes dan 't kleene minnevonkje,
Dat ze in haren boesem voedt,
Tot een reinen minnegloedt,
Die haer koelheit eeuwig were,
En in felle vlam verkeere,
Die haer borst zoo stove en raek',
Dat zij gloeije, brande en blaek'!
Duik dan stil in groente en lover.
Laet vrij 't blusschen voor mij over.
Wij gaan ook verscheidene vrienden en leerlingen van smits, waarvan willem van der pot zeker een der voornaamsten en bekwaamsten was, met stilzwijgen voor- | |
[pagina 372]
| |
bij. Wij brengen echter gaarne onze hulde aan jan de kruyff en aan jacob spex, den vriend en leerling van poot; insgelijks aan lucas pater, bernardus de bosch en verscheidene andere Amsterdammers, die bij het Tooneel en in latere Dichtgenootschappen zich zeer verdienstelijk maakten. Het komt ons voor, dat de Schrijver eenige dezer wat te vroeg geplaatst heeft. Sommige hunner, dunkt ons, hebben veel geleerd van willem en van onno zwier van haren, die, vóór of omtrent het midden der laatstverloopene Eeuwe, als schitterende luchtverschijnsels op den Nederlandschen Zangberg verschenen, en dezen van den heldersten luister deden blinken. Bijzonder lang staat de Schrijver stil bij de beschouwing der dichterlijke verdiensten van beiden, en schetst vooraf beider aanleg als volgt: ‘Door geboorte en aanzien boven de meeste hunner landgenooten verheven, was natuurlijk het bekrompen oordeel van kunstregters en zoogenaamde zuiveraars niet zoo zeer voor hen gevaarlijk; zich op zaken van Staat toeleggende, boden zij hunne Werken aan geene Genootschappen angstvallig aan; zij vierden hunnen vrijen geest den teugel, waardoor zij eenen beteren dichttrant erlangden. Eene levendige verbeeldingskracht, eene grondige oefening in alle oude en levende talen, zie daar wat hen boven hunne tijdgenooten heeft doen uitblinken. In alle vakken van geleerdheid bekwaam gemaakt, voorzien met eene grondige kennis der Geschiedenis, met den aard en de zeden van ieder volk bekend, in de hoogste ambten werkzaam, kregen zij door zulke gelukkige omstandigheden den waren smaak, het echte gevoel voor dichterlijke schoonheden. Zij verzamelden, uit die rijke voorraadschuur hunner oefeningen, zulk een schat van vergelijkingen en beeldspraken, zulke natuurlijke aardigheden, zulke stoute en krachtige trekken, zulk eene hoogdravendheid, dat men als 't ware van hen zekere herleving der Dichtkunst in de laatste helft der vorige Eeuw, mijns bedunkens, gerust rekenen mag.’ Het Heldendicht van den eersten, Friso, het eenige eigenlijke Heldendicht misschien, hetwelk wij bezitten, ten minste het eenige, hetwelk op de ware leest van den Vader der Dichtkunst geschoeid is, wordt vooraf naar waarde gedacht en meesterlijk beoordeeld, met aanhaling van zeer vele fraaije plaatsen. Tot eene proef van zijne bekwaamheid als Lierdichter volgt de nooit volprezene Ode: | |
[pagina 373]
| |
het Menschelijk Leven. Daar deze bij elken liefhebber zoo zeer bekend is, zouden wij liever Leonidas, of een anderen Lierzang, gezien hebben. De dichterlijke verdiensten van onno zwier worden hierna gemeld, en hier was geene mindere stoffe. De vries bepaalt zich vooral bij het dichtstuk de Geuzen, en kiest de schoonste brokken. Keurig stelt hij, in den aanvang, de beroemde episode van de minnarij van den jongen Thomas en Keetje tegen de beschrijving van de wreedheid van alva. Hij deelt vervolgens het beeld van Gods Almagt en Liefde mede uit den 7den Zang, voor hetwelk wij geen woord kennen, dat hetzelve genoegzaam prijst: het dient hier tot tegenstelling met het werk van zoo vele Bijbelrijmelaars van die dagen. De vries staat eindelijk nog stil bij het heerlijk tafereel van de kuische Rosemond, ontegensprekelijk een der schoonste dichtjuweelen, waarmede de Achttiende Eeuw kan prijken. Aan Recensent ten minste is de wedergâ van zulk eene schilderij niet bekend. Hij kan het niet inlasschen; dan dit valt hem smartelijk. Wij nemen echter gaarne den raad over aan den jongen Dichter, om deze gedichten vlijtig te beoefenen, al is het ook dat er hier en daar eene fout tegen spelling, woordenschikking, maat of welluidendheid plaats heeft. Hier boven rekenden zich de van harens verheven. Het gemis van deze vereischten van den tweeden rang veroorzaakte echter, dat in den beginne geen gunstig oordeel over deze verzen gestreken werd; zij werden zelfs achter gesteld aan den Gideon van van steenwijk, of aan de Poëtische uitbreiding over de Evangelische Gelijkenis van den verloren Zoon, van de haas; welk laatste stuk ook zeker al een Heldendicht ware geworden, had die Zoon maar een naam gehad. De waarde van deze Dichters wordt geenszins miskend; dan, hoe zacht, regelmatig, overtuigend en als met den passer afgemeten ook alles was, dit konde het gemis aan kracht niet vergoeden. Billijk is de aanmerking van den Schrijver, dat de mindere verheffing bij deze Dichters waarschijnlijk mede veroorzaakt is, door dat hunne lust viel op tafereelen uit de Heilige Geschiedenis, waarbij men zich beschroomd aan het geschiedverhaal moest houden, en niet mogt of konde toegeven aan eenige verziering. In andere verzen toonde de haas echter een waardig nakomeling te zijn van den grooten brandt en den geestrijken kasper van baerle. | |
[pagina 374]
| |
Bij de korte opgave van de verdiensten van rutger schutte, en bij de breedere van johannes eusebius voet, laat de Schrijver niet ongemerkt, dat in dien tijd de mode, om aan de tale Kanaäns, of liever aan Oostersche bloemen, veld in te ruimen, toenam, en komt zoo op het duistere van het zoogenoemd wijsgeerige in de verzen van christina leonora de neufville, hetwelk helaas niet zonder navolging bleef. Dan, hoe zeer dit beide, vooral het eerste, ook in de verzen van Mr. lucas trip, om zijne gehechtheid aan harde leerbegrippen in het Godsdienstige, nu en dan plaats vond, deszelfs oorspronkelijkheid en stoutheid bij verstand en kunst worden niet onaangeroerd gelaten en met voldoende bewijzen gestaafd. Wij geven hiervan een proefje. Wat is een hand vol aardsche schatten?
Wat hooge staat? bewijrookt' eer?
Een waterbubbel, naauwlijks meer
Dan louter lucht, die onder 't vatten
De holle hand met schijn bedriegt,
Of met uw' adem henen vliegt?
De vries brengt er nog vele bij uit het overheerlijk dichtstuk: God zigtbaar in het onaanzienlijke, vertoond in de beschouwing van een Kei, Blaauwbesse en Vlieg, eenig in zijne soort, door de gelukkige vereeniging van reine Godsvrucht, diepe kennis der Natuur en ware Dichtkunst. Billijk volgt op trip pieter huizinga bakker. Smaak en bevalligheid stralen allerwegen door in zijne werken, en deze zijn geenszins misdeeld van kracht. Verwonderlijk is het, dat de vries geheel geene melding maakt van des mans uitmuntenden Lentezang naar het Latijn van hicht, naar ons oordeel eene der voortreffelijkste vertalingen, ergens aanwezig. Deze is den Schrijver waarschijnlijk ontsnapt. Hij had alsdan hier ook geschikte gelegenheid gevonden, om te spreken van hicht zelven, dien geleerden Vries, wiens vroege dood een groot verlies was voor de Latijnsche Letterkunde. Ook als Nederduitsch Dichter verdient hij lof, en uit de verzameling, met welker uitgaaf de werkzame Hoogleeraar a. ypey zijne Landgenooten verpligt heeft, zouden verscheiden puikstalen van zijn kiesch oordeel en geslepen vernuft zijn aan te voeren geweest. Met vereischten lof vermeldt de Schrijver de werken | |
[pagina 375]
| |
van nicolaas simonsz. van winter en lucretia wilhelmina van merken; een paar, zoo wel door zuivere liefde als schitterende dichtverdienste verbonden. Beider waarde is nog algemeen erkend en in levendige herinnering door hunne voortreffelijke Treurspellen. Het dichtstuk, de David, van de laatste, is zeker het eerste in den rang der Bijbelsche Tafereelen. De Germanicus staat zeker bij, zoo niet voor, den Friso op de lijst der Heldendichten. Wij stemmen met den Schrijver in, dat de deelneming in een Dichtstuk van zulk eene waarde zeer veel zoude zijn toegenomen, indien zij arminius of claudius civilis tot haren Held had genomen. Het hart van den Nederlander deelt zoo noode in den lof der werelddwingende Romeinen. Germanicus, de edele germanicus, blijft toch immer het werktuig van den snooden tiberius. Aan de Dichteressen van dien tijd brengt de Schrijver eene algemeene gepaste hulde, meer bijzonder ook aan sara maria van der wilp; dan voornamelijk aan juliana cornelia de lanoy, die, onzes inziens, ook in den eersten rang verdient gemeld te worden. Wij gloeiden nog, toen wij, op des Schrijvers aanwijzing, den Lierzang op van der does, van der werff en van hout herlazen. Wij verheffen ons nog op het Landgenootschap met Helden, die zoo handelden, en met eene Vrouw, die het zoo beschreef. Dat de Schrijver niets uit dezen Lierzang mededeelt, heeft ons leed gedaan. Wij waren voldaan geweest met de enkele aanspraak aan van der does: Maar gij, die in dees doodlijke uren
Met zoo veel roems 't gevaar bestrijdt;
Die op uw wreed bestormde muren
En Veldheer t'zaam en Krijgsman zijt:
Spreek, hebt ge, in Mavors school ervaren,
Mijn van der does! een reeks van jaren
U tot zoo grootsch een taak bereid?
Mij dunkt gij hadt uw vroeger dagen
De Wetenschappen opgedragen:
Van waar die moed, dat grootsch beleid?
't Gewoon vernuft ga de enge paden
Der nuttige oefning vlijtig door:
Een ziel, gevormd voor groote daden,
Treedt met één' stap in 't gloriespoor.
| |
[pagina 376]
| |
Iets groots moet slechts haar moed doen blaken,
Haar vuur, haar veerkracht gaande maken;
Zij vormt zich zelf, wat hoeft zij meer?
Zoo vliegt lucullus, de eer der Helden,
Uit Romes arm in Mavors velden,
En werpt den troon van Pontus neer.
De Amsterdamsche Dichters, die zich verdienstelijk maakten door de overzetting van de Fabelen van gellert, de berijming van david's Psalmen onder de zinspreuk Laus Deo, Salus Populo, en met de vervaardiging van menig schoon Christelijk gezang, worden hierop gedacht; de vrolijke luim, waarmede asschenberg den ernstigen toon van hen allen verving, wordt ook regt gedaan, en de verdiensten van macquet en simon stijl worden hierop breeder vermeld. Het weinige, dat hier van stijl gezegd is, doet op nieuw naar eene vereenigde uitgaaf van alle zijne gedichten, zoo uitmuntende in kracht, verlangen. Aan van alphen wordt vervolgens de palm, van nimmer in leerrijke Kindergedichtjes overtroffen te zijn, en ook lof wegens zijne Vaderlandsche gezangen, toegewezen. Vele Dichters, ook de Dichtgenootschappen, gaat de Schrijver vervolgens met eene enkele optelling voorbij. Hij houdt zich eenigzins langer op bij nomsz, die zeker, vooral bij den Schouwburg, had verdiend, dat men hem voor een ellendig lijden en de uiterste armoede, als zijnde hij in het Gasthuis gestorven, had behoed. Vervolgens laat hij zich breed uit in den lof van bellamy en nieuwland, beiden helaas, tot onherstelbare schade der kunst, in jeugdigen leeftijd bezweken. Van het stoute zoo wel, als van het zachte, of liever naïve, bij bellamy, zijn voldoende proeven bijgebragt; en waarlijk men ziet het, dat deze de bron der goede poëzij niet in eene koele bespiegeling, maar in het hart vond. Wij zouden echter liever een ander puikstaal van het laatste uit zijne vertelling Roosje, dan het Minnedichtje aan de Maan, gezien hebben; dit heeft te veel van de Maanziekte van die dagen. - Keurig, allerkeurigst is de lof van nieuwland, dat wondermensch, die reeds dichtte, toen hij met tol en hoepel speelde; die later, even als de groot, toen hij in de vastere wetenschappen de grootste vorderingen maakte, in zaken van lief hebberij zoo uitmunt- | |
[pagina 377]
| |
te, alsof hij alleen voor dezelve geleefd had. Zijn reine smaak, zijne juiste verheffing, zijn warm gevoel, de gemakkelijkheid en losheid, waarmede hij werkte, zijne nederigheid enz. worden met voldoende bewijzen gestaafd. Wij kunnen niet naar wensch uitweiden; maar het hart wordt warm, wanneer men uit deze proeven nagaat, hoe groot het verlies van dezen nooit volprezen man alleen voor de Dichtkunst geweest is; en wie kan het dus in den Schrijver afkeuren, dat hij, die nieuwland's waarde, door deszelfs opneming in het huis van de bósch, van zijne vroegste kindsheid van nabij mogt leeren kennen, aan zijn gevoel den vrijen loop geeft, en dat zijn stijl hierbij eene warmte aanneemt, die nog boven den graad gaat, waarmede poot, smits, de van harens, trip, stijl en andere hoofdlichten zijn vermeld? Zoo eindigt de Schrijver zijne opgaaf van de afzonderlijke waarde der Dichters. Hij gaat nu in de derde Afdeeling over, om de betrekkelijke waarde van de dichtwerken der Achttiende Eeuwe in het algemeen op te maken. - Wij geven het toe, dat er in deze Eeuw te veel gedicht is; maar het komt ons ook voor, dat in deze Afdeeling te veel wordt afgekeurd. In het derde Hoofdeel gaat de Schrijver de vorderingen en verachteringen na, gedurende de Achttiende Eeuwe, in vergelijking met vroegere tijdperken. Het spreekt van zelve, dat de Dertiende, Veertiende, Vijftiende en Zestiende Eeuwen te dezen in geene aanmerking komen. De tijd van hooft en vondel is en kan alleen het punt van vergelijking zijn. De vries verzwijgt de feilen niet, waartoe deze Prinsen der Dichteren zelve vervlelen: hardheid, ruwheid, onbeschaafdheid, ja somtijds platheid, bleven er. Hierna geeft hij de voortreffelijke gaven van hen, van huygens, cats, jonktys, kamphuyzen, antonides en anderen op. - De slotsom is: in de Achttiende Eeuw had men meer middelmatige, misschien meer goede en lofwaardige, - in de Zeventiende meer oorspronkelijke, stoute en verhevene Dichters. Deze stelling tracht de Schrijver verderf te bewijzen met redenen, die, kort en krachtig ineengedrongen, niet alle door ons kunnen overgenomen worden. Hij vereenigt zich met den eerbiedwaardigen lublink, die ergens zegt, dat men, bij de rangschikking van Dichters naar hunne verdiensten, immer een ouden in de eerste plaats zoude moeten noemen, en besluit eindelijk, dat de Gou- | |
[pagina 378]
| |
den Eeuw onzer Dichtkunst is geweest in de eerste helft der Zeventiende Eeuwe. Na dit berigt gegeven te hebben van den loop en rigting dezes Werks, zal het niet noodig zijn, onzen lof, bij het vorig Deel aan den Schrijver gegeven, wegens smaak, oordeel, belezenheid en vlijt, te herhalen. De keuze der voorbeelden is meer verscheiden; de stijl is vooral niet minder, waarschijnlijk door de gelegenheid om dit Deel meer te beschaven; hij is ook, door dat de Schrijver veel plaats heeft gegeven aan gelukkige metaphoras, meer levendig en zwierig. Dan nu, daar wij beide Deelen voor ons hebben, en dus het geheel kunnen overzien, vinden wij ons verpligt, ons oordeel over het geheel nog hierbij te voegen; en dan kunnen wij niet anders zeggen, of wij hebben, bij zoo veel reden tot goedkeuring, insgelijks stoffe tot gewigtige aanmerking. Onzes inziens mist er volledigheid aan. De Schrijver heeft het zich ten regel gesteld, om van levende Dichters geen berigt te geven, en zich hierdoor buiten de mogelijkheid gebragt, de slotsom omtrent de vordering of verachtering juist op te maken. Beschouwen wij het stuk alleen als geschiedenis, en niet als eene regtstreeksche overweging en beantwoording der Prijsvrage, dan moeten wij zeggen, dat het tijdvak na 1770 niet zoo volledig bewerkt is als het overige. De Schrijver is, dunkt ons, de voorname epoques meerendeels met stilzwijgen voorbij gegaan, die op den bloei der Dichtkunst, en op de vorderingen in dezelve, zoo veel invloeds gehad hebben. De nadeelen van de Rederijkkamers en van de Genootschappen van pels en anderen worden zoo breedvoerig, zoo dikwijls, zelfs met herhaling gemeld, dat waarlijk de Dichtgenootschappen, die omtrent en na dezen tijd opstonden, wel mogten gedacht geweest zijn. Het moge zijn (om met den Schrijver van den Poëtischen Spectator te spreken) dat zij iets van Poëtische Gasthuizen behouden hadden, omdat de hoofden kleiner worden onder één hoed; derzelver nut kan echter niet geheel worden ontkend, al ware het ook om het uitschrijven van Prijsvragen alleen. Niet zelden zijn hierdoor onderwerpen ter beoefeninge opgegeven, waaraan men anders misschien niet had gedacht; en hebben wij het bezit van eenige juweelen in onze taal, bij voorbeeld de dicht- | |
[pagina 379]
| |
stukken van feith op de ruyter, den reeds geprezen Lierzang van Jonkvrouwe de lanoy, het dichtstuk van le francq van berkhey over de buigzaamheid onzer tale, enz. enz. hieraan niet te danken? Men moge verderf laag vallen op de groote verzamelingen van de uitgegevene Werken van deze Genootschappen, op de Dichterlijke Handschriften, enz. enz. Er is zeker kaf onder het koorn; dan is er ook niet veel goeds bewaard? - De latere beoefenaar onzer Letterkunde zal ze, onzes inziens, met geen minder lust opzoeken, dan wij thans de verzamelingen van 1652 en 1659, Klio's Kraam, Apollo's Harp, Hollandsche Parnas en andere dergelijke Arken Noachs doen. Aldaar is ook rein en onrein bijeen. Men behoeft onze hedendaagsche verzamelingen ten minste niet voor de jeugd weg te sluiten om onkiesche brokken, zoo als Pallas Weefgetouw, NB. door catharina questiers uitgegeven, enz. De pogingen van de Maatschappij van Nederduitsche Letterkunde te Leyden, van teyler's Tweede Genootschap, van het Leydsche Kunstgenootschap, van deze Maatschappij zelve, om door Theoretische Verhandelingen den bloei der Kunst te bevorderen, hadden ook melding verdiend. Vele andere zaken, die nuttige gevolgen gehad hebben, zijn insgelijks voorbij gezien. De Socratische oorlog, bij voorbeeld, die zoo vele spreeuwen uit den slaap wekte; de val van datheen, waartoe Juffrouw wolff en Mr. guepin zoo veel toebragten; het invoeren der nieuwe Psalmberijming, die den smaak voor het goede en schoone algemeen verspreidde; de zucht voor het Sentimenteele, uit Duitschland overgewaaid, en waarbij wij uit de menigte van zilte tranen zoo vele ranke waterloten zagen opschieten; de verbetering in de Volksliedjes, met de Oeconomische Liedjes van Juffrouw wolff begonnen; de Burgertwis ten, die de vermogens wreven en opscherpten; de opgekomene zucht voor het invoeren van Godsdienstige Gezangen, hetwelk onder veel middelmatigs zeker ook veel goeds heeft voortgebragt, enz. Ook heeft de schrijver vele namen vergeten, wier waarde zeker meer innerlijk gehalte had, dan vele vroeger genoemden: b.v. p. van schelle, om zijne Heldinnebrieven; koster, om zijnen Beestenvriend; jan aukes bakker, om zijne Prijsverzen en Mengelaichten: en had sonsbeek ook niet meer dan eene bloote opnoeming vertliend? | |
[pagina 380]
| |
Zijn Huwelijksavond is een der meesterstukken van onzen tijd; zie het Iste Deel van de Werken dezer zelfde Maatschappij. Wanneer de Schrijver zich aan de Vraag gehouden had, en, na eene naauwkeurige op- en overweging, de juiste uitkomst had willen vermelden, dan, dunkt ons, had hij de nog levende Dichters niet onvermeld mogen laten. Hij schijnt dit zelf gevoeld te hebben, en verschoont zich des bij het begin van de derde Afdeeling. Dan, houden deze redeneringen wel steek? Zoude het wel zoo moeijelijk zijn geweest, voor iemand van zoo veel kunde en kieschheid als de Schrijver, om, door vermelding van de waarde der onlangs gestorvene of nog levende Dichters, een overzigt van den tegenwoordigen stand der Dichtkunst te geven? Wij gelooven van neen; en waarlijk, wanneer dit gedaan ware, zoude hij niet alleen een zwaar gewigt in de schaal voor de Achttiende Eeuw, bij het opwegen van deze tegen de Zeventiende, hebben gelegd, maar ook misschien den evenaar naar de zijde van de eerste hebben zien overslaan, en alzoo de slotsom anders kunnen en moeten opmaken. De voordeelen der Achttiende Eeuwe boven die der Zeventiende, in beschaafdheid, taalkennis, verbanning van platheden en andere vereischten van den tweeden rang, worden door den Schrijver zelven erkend; ook de meerdere beoefening door een grooter aantal personen. Dus blijven alleen over, oorspronkelijkheid, meerdere verheffing, kracht, zwier, en wat dies meer zij. - Wij stemmen het toe, dat hooft, vondel, cats, enz. in oorspronkelijkheid ontegensprekelijk de lauwer toekomt; zij hadden nog geene goede voorbeelden; zij waren de ijsbrekers: dan in het overige vermeenen wij te mogen twijfelen. De oude Dichters toonden, over het geheel genomen, zegt de Schrijver, in alles meer kunde en geleerdheid. - Is dit wel zoo gaaf aan te nemen? Aan hooft, huygens, reael, van baerle, willen wij eene verbazende geleerdheid niet ontzeggen; maar was het met vondel zoo breed wel gesteld? had deze de hulp van geleerde Vrienden niet dagelijks noodig? en is in zijne werken na 1640 niet eene vermagering zigtbaar, nadat hem reael ontvallen was, en hij den omgang met hooft miste? Moeijelijk is over de geleerdheid van dezen en genen juist te beslissen; dan zeker is het, dat schermer, hoogvliet, huydecoper, willem en onno zwier van haren, n. van winter, | |
[pagina 381]
| |
trip, stijl, nieuwland en sonsbeek ook op vasten steengrond bouwden, op de kennis der oude talen. Hebben arntzenius, bilderdijk, ten brink, van hall, kantelaar, kemper, kinker, de kruyff, c. en d.j. van lennep, lublink, de perponcher, simons, spandaw, a. vereul, messchert van vollenhove en anderen, ook de onlangs overledene hinlópen, van de kasteele, p. van winter, niet denzelfden weg betreden? En hoeveel heeft de beoefening der oude Letterkunde na 1640 niet gewonnen? Hoe veel is kunde in het algemeen, ook zonder eigenlijke geleerdheid, toegenomen en meer verspreid? - Het ook door ons aangevoerde gezegde van den bij onze Dicht- en Letterkunde zoo verdienstelijken lublink kan nu ook zoo gaaf niet worden aangenomen. Deze schreef dit op het laatst van 1786, en hoe veel is er sedert gebeurd en in het licht verschenen! - Zouden in de verzen van den tegenwoordigen Grootvorst der Poëten, bilderdijk, niet even veel schoonheden van den eersten rang gevonden worden, als in die van vondel? Misschien meer, en zeker minder fouten: Zijn er in de verzen van feith, van hall, helmers en loots, niet even deftige, welgespierde brokken, als in die van hooft en vondel; en zijn ze niet bevalliger door meerdere klaarheid en mindere stroefheid? Hebben wij geene nieuwe Lierzangen, bij voorbeeld, om nu van de van harens en de lanoy te zwijgen, die van feith op de ruyter, - van d.j. van lennep, De Herder op het Slagveld van Cannae, - den Eeuwzang van arntzenius, - bilderdijk's Bath hernomen, en meer, die bij de beste van vondel niet zouden afsteken? Behooren verscheidene van de Minne- en andere dichten van tollens niet tot de juweelen van het eerste water? Zijn er onder de Puntdichten van lublink en anderen geene, die in waarde met die van huygens, waaronder ook vele afkeurenswaardige, gelijk staan? Zijn er geene Christelijke Gezangen in de verschillende bundels, vooral in dien, door den geleerden Schrijver zelven mede verzameld, die de Godsdienstige Gezangen van kamphuyzen, de dekker, brandt en vollenhove misschien in dichterlijke waarde, zeker in bruikbaarheid, overtreffen? - En waarlijk, als wij de beste stukken van de genoemde Dichters, en tevens die van balen, van heyningen bosch, immerzeel, klyn, van loghem, loosjes, rietberg, schenk, vreede, westerman, walré, zu- | |
[pagina 382]
| |
bli, enz. naslaan en met regtvaardigheid beoordeelen, wie zal kunnen zeggen, dat rijkdom van gedachten, geestigheid van denken en uitdrukken, fraaije schildering, zuivere harmonie en schoone versificatie thans bij ons onbekend zijn? Wij willen den Schrijver wel toegeven, hetgene hij op bl. 363 zegt, ‘dat voorwerpen uit de Achttiende Eeuw zich door de nabijheid meer schitterende vertoonen, terwijl die van vroegeren tijd door afstand in het duister schuilen;’ dan wij twijfelen ook niet, of de ondervinding zal hem met ons doen instemmen, dat, begeeft men zich op eene hoogte, om een overzigt te erlangen, zoo wel van het ver- als van het nabijgelegene, alsdan het laatste niet zelden wordt voorbijgezien, en dat vooral de voorwerpen aan de kim worden opgezocht, die dan, door den verrekijker bezien, alleen de blinkende punten aanbieden, en doorgaans zich fraaijer vertoonen dan ze werkelijk zijn. Dan, hoe het zij, met deze aanmerkingen willen wij echter niets onttrekken aan de hooge waarde, welke wij aan de Hoofdlichten uit de Zeventiende Eeuw toekennen. Wij houden het lezen en beoefenen hunner werken, vooral om het zaakrijke, van het uiterste belang voor den aankomenden Dichter, bijzonder voor hen, wien het niet gebeuren mag in de oude talen onderwezen te worden. Wij houden hen groot, ja het grootst, wanneer men hen naar hunnen tijd beoordeelt; maar wij zijn tevens van gevoelen, dat de Dichtkunst ook met den tijd, te gelijk met andere wetenschappen, is vooruitgegaan. - Wij willen ook den schijn niet hebben van door de medegedeelde aanmerkingen iets te verminderen van de uitstekende verdiensten, welke wij in vele opzigten aan dit Werk toekennen, en zijn alleen zoo breedvoerig geweest, uit belangstelling in het gewigtig onderwerp zoo wel, als uit achting voor den Schrijver. Wij voegen er ten slotte alleen nog onze wenschen bij, dat de Maatschappij den Schrijver zal uitnoodigen en aanmoedigen, om zijnen arbeid zelf aan te vullen en te voleindigen. Niemand is er zeker beter in staat toe, zoo om kunde en smaak, als om zucht en gevoel. Geeft hij dan berigten, ook van de personen, die hij nu enkel genoemd heeft, - van de Dichters, die door hem zijn voorbijgezien, waarvan ons, behalve de genoemden, nog sevecotius, sluiter, boelens, fordtman, j. van os, schonk, h. nieuwenhuyzen, hagedoorn, Vrouwe c.p. - geb. | |
[pagina 383]
| |
braconier, voor het geheugen komen, - van hen, die tusschen de bekrooning en de uitgaaf zijn gestorven, met name, behalve de genoemden, h. bastert, a. van den berg, g. brender a brandis, carull, agatha deken, doornick, jac. van dijk, heron, g.th. de kock, pijpers, uylenbroek, j.j. vereul, van der woerdt, e. wolff, geb. bekker, en meerderen, en komt er dan een overzigt bij van de verdiensten der levenden; dan kan het niet missen, of dit Werk zal immer als klassiek vereerd worden. - De roem der bevallige Sekse, ontegensprekelijk gerezen door de meerdere beoefening en grootscher ondernemingen in de Achttiende dan in de Zeventiende Eeuwe, zoo door de genoemde Dichteressen, als door de levenden, vooral door petronella moens, wier blindheid haar niet belette het schoon der Lente te gevoelen en te schilderen, - door maria elter, geb. woesthoven, die meermalen boven Mannen den lauwer behaalde, - door katharina wilhelmina bilderdijk, die, in het hooge Treurspel, van merken en de lanoy zoo waardiglijk op zijde treedt, - door van streek, geb. brinkman, die met toejuiching de dichterlijke vertaling van het tweede meesterstuk der Oudheid onderneemt; de roem dier begaafde Vrouwen, zeggen wij, wordt dan naar eisch in het licht gesteld. En wie zal den Schrijver dan niet bedanken voor de gelegenheid om eene juiste vergelijking te kunnen maken, en voor de hoop, die het tafereel van den toenemenden bloei onzer Dichtkunst geven moet? Deze laatste is, hoezeer ook alle gebreken, met name bij eenigen de lust om zich te verdiepen in eene donkere Wijsbegeerte, of te reiken naar de regels eener te hoog AEstetica, bij anderen om met orkanen te spelen en te razen met gedonder en golfgeklots, niet geheel mogen geweken zijn, toch in velen zigtbaar. Gave God vrede, en met dezen welvaart en rust, het kan niet missen, of vele krachten, die nu tot het noodzakelijke moeten worden aangewend, zullen dan aan het nuttige en aangename worden besteed; de lust, die nu door drukkende zorgen wordt uitgedoosd, zal dan ontvlammen, en de Gouden Eeuw der Dichtkunst, die met het jaar 1600 insgelijks na doorgeworsteld leed opdaagde, zal alsdan met vernieuwden en grooteren glans zeker herrijzen. |
|