| |
Godsdienstig Handboek voor Christen-Vrouwen en Dochters. Door J.L. Ewald. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 471 Bl.
Het geeft den vriend van het goede een onuitsprekelijk genoegen, dat deze soort van geschriften zoo gemakkelijk derzelver overzetter en drukker vindt; dit is toch bewijs, dat zij onder ons sterk gezocht en gelezen, en, des zijn wij zeker, met vrucht gelezen worden. Maar wij zouden waarlijk ook onze Vaderlandsche Vrouwen en Jonkvrouwen geheel miskennen, indien wij ons vooraf daarvan niet verzekerd hielden; verre de meesten verdienen immers nog de vroegere welgevestigde hoogachting, en hare stille huisselijke deugd en trouwe zorgvuldige liefde voor hare pligten zijn het alles afdoend bewijs, hoe veelvermogend bij haar Godsdienst en het goede is, en hoe aangenaam en welkom haar alles wezen
| |
| |
zal, dat voor Godsdienst en het goede regt goed geschreven wordt. Wij zoeken de Sekse niet te vleijen; en dit zouden wij doen, zoo wij ontkenden, dat de toenemende geest van ligtzinnigheid en afkeer van ernstigen en stelligen Godsdienst ook bij sommige onder haar maar al te veel ingang vindt en het goede verwoest, maar, Gode zij dank, dat wij het zonder vleijen mogen zeggen! niet zoo algemeen, noch in zulk eenen hoogen trap; en het grootste gedeelte der Sekse, ook in beschaafdere kringen, maakt nog eene haar vereerende uitzondering. In eenen tijd, waarin zoo menig Man en baardeloos Jongeling zich geheelenal aan de openbare Godsvereering onttrekt, en zijnen roem stelt in stout te ontkennen en te bespotten hetgeen hij nimmer onderzocht, en 't welk zijne aanzienlijke en waardige Ouders hem als 't dierbaarste en heiligste door hun woord en voorbeeld hebben aangeprezen, - in zoodanig eenen tijd valt de meerdere uitwendige Godsdienstigheid, eene huivering voor twijfel en ongeloof, uit ongehuichelden eerbied voor Godsdienst en Christendom, bij onze Vrouwen en Jonkvrouwen een ieder nog in het oog. In waarheid, wij vinden menig godsdienstig geschrift, en in het bijzonder ook den Bijbel, in handen van de waardige Moeder en Dochter, terwijl Vader en Broeder in niets minder smaak vinden, dan in deze geschriften. Het spreekt van zelve, ook dit vindt uitzonderingen, en bij den lof, dien wij der Sekse geven, willen wij geenszins iederen Huisvader en Jongeling van het tegendeel beschuldigen; dan bij de aankondiging van zoodanig werk, opzettelijk voor Vrouwen ingerigt, vloeide die lof ons van zelve uit de pen, en wij voegen er nog bij, dat, zoo lang zoodanige schriften Lezeressen vinden en bij voorkeur door haar gelezen worden, wij de hoop niet opgeven, dat de algeheele verbastering van het aankomend geslacht, ten opzigte van godsdienstige beginselen, zal worden verhoed, en wij nog dikwijls zullen zien, hetgeen wij meermalen zagen, dat menig ligtzinnig, ongodsdienstig
Man, aan den arm eener waardige Gade, terugkeert tot die beginselen, waarop zich maatschappelijk en huisselijk geluk eeniglijk grondvesten; voor het minst zal menige edele Moeder nog altijd dierbaar en eerwaardig houden, wat menig Vader schandelijk veronachtzaamt, en alzoo het kroost niet geheel onthouden worden hetgeen voor hetzelve van oneindig meerder waarde is, dan het leven, de kleeding en het voedsel.
| |
| |
Onze Schrijver drukt zich nog sterker uit: ‘Onze jongelingen naar den nieuwsten toon,’ zegt hij, ‘weten alles, alles op het best, alles heel zeker. Zij kunnen niet dwalen, zij hebben geene leiding noodig. Hoe zouden zij, met dat hoog gevoel van wijsheid en vrijheid, dat hen bezielt, den genen terug stooten, die hen leiden wilde! Hunne wijsbegeerte, hun verblijf in vreemde landen, of hunne ondervinding in veldtogten, geeft hun eene koenheid, eene zelfsgenoegzaamheid, welke men volstrekt niet bij komen kan.’ enz. Overigens geeft hij redenen op, waarom hij vooral wel het best voor Vrouwen schrijven kan; en wij wenschen der Sekse met dezen haren Schrijver, lofredenaar en verstandigen hartelijken vriend, in de daad geluk. In dit zijn boek tracht hij waardige edele Vrouwen van den beschaafden stand, in iedere betrekking, waarin zij komen kunnen, raad te geven, den besten raad, dien hij kende, en hij verzekert haar niets geraden te hebben dan hetgeen de ondervinding als beproefd heeft aangewezen, en dat hij haar door niets heeft zoeken te versterken en te vertroosten, hetgeen niet reeds velen versterkt en vertroost heeft.
Gij kent, waardige Vrouwen en Jonkvrouwen! ewald reeds uit andere zijner schriften; immers het zou onverantwoordelijk zijn voor de genen, die eenigen invloed hebben op uwe lecture, vorming en stichting, zoo gij hem niet reeds kendet; wij behoeven u dus niets meer te zeggen, dan: hij gaf wederom een geschrift voor u uit, en nu wel alleen en opzettelijk voor u. Het geeft u verstandige, roerende opwekking, wijze leering, troost en moed bij iederen uwer gewone of meer ongewone, bij uwe vele moeijelijke en gevaarlijke pligten, bij iedere aangename of treurige gebeurtenis. Gij vindt hier niet zeer uitvoerige, maar alle wel doordachte, aanspraken aan u, alleenspraken voor u, nu en dan eenvoudige dichtstukjes, alles rijk in de heilzaamste lessen, en regtstreeks ingerigt voor uw kiesch en fijn gevoel, uw zacht en liefderijk vrouwelijk hart. Alles, wat u hier aangeboden wordt, verstrekt op nieuw ten bewijze van den goeden smaak, de echte menschenkennis, de hoogachting voor uwe Sekse, en het gezuiverd en verstandig gevoel voor God en het goede, van den waardigen Schrijver.
Eene andere aanprijzing van dit boek houden wij onnoodig, gelijk ook het opgeven der naamlijst van de onderscheidene stukjes: dan, daar het ook ons leed zou
| |
| |
doen, waarde Hollandsche Vrouwen en Meisjes! zoo ook gij in deze dagen niet menigmaal door de wereld, zoo als die toch maar is, van dweeperij beschuldigd wierd, willen wij het volgende nog voor u afschrijven:
‘Men noemt dikwijls Dweeperije, wanneer men aan zijne godsdienstige beginselen getrouw blijft en overeenkomstig met dezelve leeft. Werk maken van den Bijbel, van openbare Godsvereering, van het gebed, is bij de wereld niets anders dan Dweeperij. Gelooven aan eenen invloed van onzigtbare wezens op de zigtbare wereld, al werd zulks ook door de onloochenbaarste bewijzen betoogd; wie wil deze bewijzen lang onderzoeken? Het is zuivere, klare Dweeperij. Wanneer gij door iets goeds, groots, edels verwarmd en getroffen wordt; wanneer gij u tot handelen, lijden, verloochenen, door iets laat bepalen en bewegen, hetwelk u geen geld opbrengt, geen zinnelijk genoegen geeft, en u ook geen aanzien in de wereld verschaft; dan zijt gij eene Dweepster. Indien gij anders, beter, voortreffelijker zijt, dan de vrouwen van den gewonen Toon; dan zijt gij eene Dweepster. Indien gij op vele plaatsen openlijk laat blijken, dat gij waarlijk en opregt aan eenen God gelooft; indien gij zelfs menigmaal acht op hem geeft; wat zou dit toch anders kunnen zijn, dan Dweeperij, dewijl immers dit den menschen naar de groote wereld niet in den zin komt? Koud en onverschillig blijven bij alles, wat groot, edel en uitmuntend is, en verrukt zijn over elke fraaije kleinigheid; - de hoogste deelneming betoonen, wanneer er van eene hemelsche kadans, van eene Goddelijke Equipage of Koeffure gesproken wordt, en geeuwen en met den waaijer spelen, en zijn ring bekijken, zijne Colier of halssnoer in orde schikken, wanneer er van opvoeding, van de Maagd van Orleans, van den geest in haydn's Schepping, wanneer er van menschelijke ellende en menschelijk geluk gesproken wordt. Zulk iets behoort er toe, indien gij in zekere zoogenoemde fatsoenlijke Cirkels niet in vermoeden van Dweeperij wilt komen. Geen woord van sentiment, gevoel, natuurgeest, kunstsmaak en kunstgenot, - geen woord
over belezenheid, kinder-opvoeding, menschen-ontwikkeling; geen woord over geest des tijds, heerschende zeden, wereldgebeurtenissen in het groot; geen woord, hetwelk onder verstandige beschaafde menschen verdient gezegd te worden, - | |
| |
enkel en alleen om zich niet aan onverdragelijke belagchelijkheid (Ridicule) over te geven, of als fraai vernuft of Filozoof of Geleerde te dweepen. Geene ergere Dweepsters dan zulke, die zoo zeer tegen de Dweeperij dweepen! Men moet, in onze dagen, meer daarvoor waarschuwen, dat men voor den naam van Dweepster niet al te angstvallig schrome, dan daarvoor, dat men geene Dweepster worde.’
Wat eigenlijk Dweeperij is, wordt hierop uitmuntend ontwikkeld, en de waarschuwing is treffende; dan wij mogen geheel het vertoog niet afschrijven. Ziet hier het slot: ‘ô! Wacht u voor Dweeperij, zoo als gij u zelve van dronkenschap zoudt wachten, die niet overgaat, maar van dag tot dag erger wordt!’ |
|