| |
Leerredenen, door J.H. van der Palm. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1809. In gr. 8vo.
Onze wensch, onze verwachting is dan vervuld. Zie daar een tweeden bundel van deze Leerredenen, den eersten niet alleen gelijk, maar bijna zouden wij willen zeggen, dien nog overtreffende. Wij zouden het willen zeggen; niet alsof wij ons een beslissend oordeel wilden aanmatigen over de waarde van twee geheele verzamelingen, waarin ieder stuk zijne eigene verdiensten heeft; maar om aanstonds ons eigen gevoel uit te spreken, en ons des, zoo bij den Heer van der palm zelven, als bij onze Lezers, in zekeren zin te verontschuldigen, dat
| |
| |
wij nu eerst van dit tweede Deel verslag geven. Indedaad, dit is meer tegen, dan met onzen zin en ons voornemen geschied. En welke reden zouden wij daarvoor hebben? Want, wat ook anderen moge aansporen, om de taak eener openlijke beoordeeling op zich te nemen, wij voor ons kunnen in gemoede verklaren, dat alleen de erkentenis van het voortreffelijke, en de drang van ons hart, om aan den Meester der Gewijde Welsprekendheid in ons Vaderland openlijk hulde te doen, ons de eerste maal daartoe bewoog. Innig moest het ons daarom verblijden, bij de verschijning van dit tweede Deel, te zien, dat wij dit ons doel niet ten eenemaal gemist hadden, en onze uitboezeming den Hoogleeraar niet onbehagelijk was geweest. De weinige aanmerkingen, welke wij meenden in 't midden te moeten brengen, konden ook onmogelijk op de schoone betrekkiug, welke hierdoor ontstond, eenige inbreuk maken. Gelijk ze van onzen kant niets anders waren, dan het gevolg onzer verschillende wijze van beschouwen en gevoelen, van een verschillend standpunt, gelijk men het noemt, met betamelijke bescheidenheid, naar wij meenen, voorgesteld; zoo zijn zij ook van den Schrijver met die matiging en kieschheid ontvangen, welke den waarlijk beschaafden man kenmerken. Gaarne nemen wij zelfs eene dier aanmerkingen, welke hem eenigzins onaangenaam schijnt te zijn, weder terug, openhartig bekennende, dat ons de woorden: Uitverkorenen en Goddeloozen, meer bij overijling ontvallen, dan met opzet door ons gekozen zijn, en het alleen onze bedoeling was, dat de vorm van zijne Toepassingen ons wel eens herinnerde aan die gebruikelijke, naar ons inzien on-evangelische, verdeeling der toehoorders, hoogstwaarschijnlijk uit eene verkeerde opvatting van de leer der Predestinatie voortgevloeid.
Met ware vreugde hervatten wij dus andermaal onze taak, en zouden ons gaarne, ten einde ons voorloopig uitgesproken gevoelen te staven, tot elke bijzondere Leerrede inlaten, indien tijd en plaats ons niet te zeer beperkten. Dan wij gelooven ook, ons reeds met genoegzame ruimte te kunnen beroepen op het gevoel van diegenen niet alleen, die het schoone, goede en ware weten te genieten, al is het ook in Preken, maar ook van hen, die gaarne Leerredenen lezen, juist omdat het Leerredenen zijn. Op beider gevoel beroepen wij ons, zoo zij dezelven reeds gelezen hebben; zoo niet, dan noodigen wij hen tot de
| |
| |
proeve uit. Den zulken, die hunnen smaak op keur van welsprekendheid gaarne vergasten, zouden wij b.v. de drie laatsten, en als eene proeve misschien de achtste, de godvruchtige Tempelreis, aanbieden, en hun vragen, of zij immer eene vrucht uit dezen hof hebben genoten, die frisscher en geuriger, die smakelijker was, dan deze. 't Is als edele wijn: men geniet hem langzaam en met kleine teugjes; maar elk teugje smaakt naar meer. Of erkent gij - met andere woorden, voelt gij hier niet den Meester in het wél spreken, die aan elk denkbeeld zijne juiste uitdrukking, aan elke aandoening hare echte taal, aan elke stoffe haren vollen eisch; die, met één woord, het gansche gebied der Welsprekendheid omvattende, aan elke afdeeling van hetzelve, om zoo te spreken, het hare weet te geven, zonder immer van de eene in de andere te dwalen; die dus ook hier altoos de Godsdienstige Redenaar, de ernstige Verkondiger van heilige waarheden is. Hun, daarentegen, wien het voornamelijk om dit laatste te doen ware, zouden wij wederom bij voorkeur de eerste, meer nog de tweede en derde, en bovenal de zesde, ter ernstige lezing en herlezing aanbevelen; terwijl wij eindelijk de zoodanigen, die beide, vorm en inhoud, waarheid en schoonheid, op de keurigste wijze wenschten vereenigd en als ineengesmolten te zien, bij voorkeur op de twee middelste, de vierde en vijfde, zouden henenwijzen.
Dit alles willen wij echter geenszins zoo hebben verstaan, alsof wij aan iedere soort de tegenoverstaande verdiensten, aan de eerste den ernst en het gewigt der stoffe, aan de tweede de keurigheid der behandelinge eenigermate ontzeiden, of ook de middelste stellig voor de beste wilden verklaren; maar wij wilden hiermede de geheele verzameling eenigermate naar ons gevoel karakteriseeren, en als 't ware tot eenen krans zamenvlechten. Even min willen wij daaruit het gevolg getrokken hebben, alsof wij in alles met den Redenaar instemden, en de eene of andere stoffe, met name de tweede en derde, niet nog al anders zouden meenen te moeten behandelen. Dit zal de Hoogg. Schrijver zelf verwachten noch begeeren, en het van menige plaatsen en uitdrukkingen reeds van voren weten. Maar zou deze verschillende denkwijze ons daarom verhinderen, het ware, het goede, het voortreffelijke, waar wij het vinden, te erkennen, er ons hartelijk in te verheugen, en het dankbaar te
| |
| |
genieten? Te beklagen is zij, deze bekrompenheid van geest, die aldus, door de omheiningen van menschelijke stelsels, zichzelve den kring van genot en van stichting armzalig beperkt. Is dit vrijheid? werkt dit de liefde? Neen, de liefde is vrij, en bij vrijheid alleen kan liefde wonen; deze kent, deze ziet geene menschelijke beperkingen, geene stelsels en geene sekten, gelijk de Zoon der Liefde ze niet kende, die ons allen door de liefde vrij gemaakt heeft; zij verblijdt zich in de waarheid, gelijk hij zich verblijdde in den geest, dat die dingen den kinderkens geopenbaard werden. - Wie toch, tot welk een Christelijk Genootschap hij moge behooren, zoo hij gevoel voor het godsdienstige, voor ware gewijde welsprekendheid bezit, zal b.v. eenen hulshoff en eenen van der roest niet met een zuiver genoegen, met de hoogste stichting lezen? Wie, die zelf een hart in zijnen boezem gevoelt, zulke mannen, die zoo zigtbaar getuigen uit de volheid hunner harten te hebben geschreven, niet als broeders in den geest omhelzen, als voorbeelden vereeren, en gaarne van hen geleerd en gesticht willen worden?
Met eene enkele aanmerking willen wij alleen onze onpartijdigheid en de oplettendheid bewijzen, waarmede wij ook dezen bundel gelezen hebben. Wij willen daarom niet stilstaan bij die Leerredenen, waarbij misschien eene leerstellige ingenomenheid onze aanmerkingen zou kunnen miskennen, maar ons bij de drie laatsten bepalen, en wel vooreerst bij de zevende: over de verborgenheid des toekomenden levens. Van de Tekstverklaring en de daarop berustende afleiding der stoffe uit denzelven zullen wij thans niet gewagen, omdat er hierna van zal moeten gesproken worden, - maar, zoo wij immer eene Leerrede lazen, welke door nieuwheid der behandelinge van een geenszins nieuw onderwerp, door eenheid en rijkdom, door ernst en bevalligheid tevens het harte trof en in eene gestadige liefelijke en stichtelijke beweging hield, het was deze. Onwillekeurig lieten wij ons door den betooverende stroom der rede tot aan het einde wegslepen, zonder tot koel nadenken te kunnen komen. Dan - wij willen het niet verbergen - er bleef een zeker ledig over, en bij eenig nadenken ontdekten wij de oorzaak. De Schrijver grondt die verborgenheid van het toekomende op de onvolledigheid der Openbaring, en deze op onze onvatbaarheid voor eene klaarder aanschouwing der hemelsche heer- | |
| |
lijkheid. Tot dusverre wel; maar wanneer hij nu verder deze onvatbaarheid afleidt uit de bekrompenheid van ons verstand, kunnen wij niet meer met hem voort. Hij bewijst dit door eene vergelijking van onzen kindschen toestand met den volwassenen. Dit voorbeeld is het eenig mogelijke; maar het gevolg, 't welk er uit voortvloeit, is, naar ons inzien, juist tegen hem. De droomen van het onschuldig kinderhart worden hier niet vervuld, omdat zij beter waren, dan dit leven der zonde en der schuld; en naar mate wij reiner gebleven zijn, zal ook wezenlijk ons leven meer aan die droomen uit het Paradijs beantwoorden. Maar juist daarom, omdat wij geene kinderen zijn, is ons die
toekomende heerlijkheid zoo verborgen, die voorzeker niets anders zijn zal, dan de verwezenlijking van de droomen onzer Goddelijke natuur. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien, zeide de Meester zelf, - en wél hem, (zeggen wij met zekeren Schrijver,) die reeds hier van zien droomde; het licht der toekomende heerlijkheid zal hem minder verblinden.
Bekoorde ons deze heerlijke Leerrede, nog meer deed het de volgende over Ps. CXXI; eene godvruchtige Tempelreis, zoo echt Oostersch, en toch zoo geheel menschelijk, zoo kinderlijk geschilderd; de treffende overbrenging der dichterlijke beeldspraak op het Opperwezen, en bovenal de schoone overbrenging van het geheele beeld op onzer aller levensreis ten Hemel. Maar zou het laatste niet nog meer moeten treffen, wanneer het vooraf niet ware aangekondigd? Over 't geheel beminnen wij die aankondigingen van 't geen men zeggen wil niet: zij schijnen ons te strijden tegen de Natuur, en daarom ook tegen de ware Kunst, haar afbeeldsel. Het verstand van den toehoorder wil liever, met den Redenaar voortgaande, het volgende zelf vinden, en zijn gevoel er door verrast worden. In zeer enkele gevallen kan de duidelijkheid het vorderen. - In deze en de volgende Leerrede openbaart zich eene bijzondere voortreffelijkheid van den echten Redenaar in eene hooge mate; wij bedoelen deze: dat hij oneindig meer denkbeelden en aandoeningen in ons opwekt, dan hij uitspreekt; naar het gezegde van göthe: nur was er weise verschweigt, zeigt mir den Meister des Stijls.
Deze laatste Leerrede, over Genes. XIV:18-20, Melchizedek en Abram, wekt in ons gemoed op een don- | |
| |
ker beeldeener volkomene vereeniging, niet eene gedwongene aaneenschakeling, maar vrijwillige zamenvloeijing en ineensmelting der wereldlijke en geestelijke magt, eener volmaakte Theocratie, zoo als zij in den geest van het Christendom ligt. Welk een grootsch, Goddelijk gedachtenbeeld! welk een licht spreidt het over de geschiedenis! met welke aandoening moet het den boezem beurtelings vervullen, wanneer wij op het voorledene, op het tegenwoordige, op de toekomst zien! Ziedaar de echte Typologie! - Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij van dit Typologische er meer in hadden gewenscht. Zoo immers gaat de H. Schrift zelve ons voor: het Oude, zinnelijke, letterlijke, de typus, het schaduwbeeld van het Nieuwe, volmaakte, gelijk het aardsche van het hemelsche, - maar dan moet het geloovig kinderhart, en niet de Dogmatiek, deze Typen verklaren.
Hoeveel wij ook nog over deze heerlijke stukken zouden willen zeggen, wij moesten echter thans afbreken, ware het niet, dat ons nog een zeker iets op 't harte lag, 't geen wij noch kunnen, noch mogen, noch willen verzwijgen. Aan 't hoofd des Werks vinden wij, in plaats van een Voorberigt, eenen Brief van den Hoogleeraar aan den Eerw. ewaldus kist, den Vriend zijner jeugd, een meesterstuk van lossen en edelen briefstijl, vol van de gewigtigste bedenkingen en wenken, bij uitnemendheid geschikt, om den edelen Jongeling, die zich aan het edelst beroep heeft toegewijd, levendig te doen beseffen, van welk een onberekenbaar belang voor hem moet zijn de vorming van zijnen smaak, de ontwikkeling van zijnen ganschen- aanleg, door de tooverkracht der schoone kunst; maar nog oneindig meer die van zijn hart, door de Goddelijke kracht der vriendschap. Dan in denzelfden Brief laat zich de Hoogleeraar op eene wijze uit, die ons, wij moeten het zeggen, gevoelig was en smartelijk viel.
‘'t Geen gij, mijn Vriend, en vele anderen met u, gepast en pligtmatig geoordeeld hebt, ja! tot het nuttig gebruik mijner vorige Leerredenen voornamelijk te behooren, dat de leer van het hervormd Genootschap daarin niet slechts voorgesteld, maar aangedrongen, bevestigd en tegen de aanvallen der hedendaagsche ongeloovigen gehandhaafd wordt; dit zult gij ook in deze verzameling zien doorstralen, misschien zelfs nog duidelijker en sterker, dan in de voorafgaande.’ - Waarlijk, waarlijk, dit griefde ons, en het moet ieder Christelijk gevoelend Lezer grie- | |
| |
ven, tot welk Kerkgenootschap hij moge behooren. Waartoe dit? Is dan bij deze menschen hun Kerkelijk leerstelsel hetzelfde met het Christendom? Maar waartoe dan hetzelve van het Christendom nog onderscheiden en aangedrongen? Zijn dan allen, die dat stelsel niet aannemen, misschien wel in dien zin aannemen, als zij, die hedendaagsche ongeloovigen? Is dit niet liefdeloos gesproken? Is het ook wijs, is het voorzigtig, zoo te spreken, in eenen tijd, waar het eene, eeuwige, algemeen zaligmakende Evangelie, zoo immer, moet verkondigd worden; in eenen tijd, waar de liefde evenwel genoeg verkoelt? Het hervormd stelsel moge, als stelsel beschouwd, het best zamenhangen; maar ô! gevoelt men dan niet, dat alle stelsels slechts menschelijke geraamten zijn van het ligchaam, en nog niet eens een beginsel van den geest der Goddelijke dingen kunnen behelzen of geven? Weet men dan niet, dat dezelve alleen tot noodbehulp zijn uitgevonden, tegen de aanvallen van eigenlijke ongeloovigen, Nietchristenen, en daarom ook voor dezen, maar geenszins voor de ware geloovigen behoefte zijn kunnen; dat zij alleen eene negative en geene positive waarde hebben; dat ..... Maar wij voelen, dat wij hier uit onzen toon geraken; doch indedaad men had daartoe geene aanleiding behooren te geven. |
|