Deze Uitlegging van den Brief aan de Ephesiërs is, in denzelfden trant, als de vorige, uitgewerkt. Zij bevat, naar 't gevoel van bosveld, 't laatste, dat wij van Paulus hebben. Dit besluit maakt hij voornamelijk op uit den zeer aandoenlijken afscheidswensch, H. III:14-21. Nergens vindt hij, in 's mans schriften, iets van dezen aard; ook deszelfs laatste Brief aan Timotheus is, in zijn gevoel, veel minder aandoenlijk. Hier zouden wij van den Schrijver verschillen, terwijl wij geenen grond hoe ook genaamd vinden, om dezen hartelijken wensch juist als een afscheidswensch aan te merken. Allerwegen ontdekt men, ook in de behandeling van dezen Brief, den zelfdenkenden en zijnen eigenen gang houdenden Schriftverklaarder, wiens uitleggingen niet zelden van 't gewone afwijken. Een weinig meer gemeenschap met de nieuwe vorderingen van in- en uitlandsche Uitleggers zou hem, hier en daar, van min of meer gedrongene, en niet altijd exegetisch rigtige verklaringen terug gehouden hebben. Niet zelden evenwel schijnt hem zijn eigen licht en veeljarige oefening, omtrent de ware meening van veelal kwalijk verstane plaatsen, op 't regte spoor gebragt te hebben.
Wij voegen hierbij nog eenige weinige proeven van meerder of minder van 't gewone afwijkende uitleggingen, die wij anderen willen laten oordeelen, of en in hoe verre zij grond hebben. H. I:4. wordt overgezet, gelijk hij ons uitverkoren heeft bij zichzelven, en gelijk genomen voor dienvolgende, overeenkomstig hiermede. Vs. 7. In welken wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, wordt in dezer voege verklaard: in de gemeenschap van Jezus Christus, en zoo als wij hem aangenomen hebben, hebben wij bevrijding van de straf der zonden, vergeving derzelven, (niet aan te merken als twee onderscheidene zaken, maar als twee benamingen van eene en dezelfde zaak, waarvan de laatste de eerste verklaart;) en wel door zijn bloed, niet door dat bloed, als bloed, maar door alles, wat hij, tot den bloede toe, gedaan heeft, om ons in een staat te stellen, waarin God ons genade, vergeving en zaligheid verleenen wil, als aan tot hem wedergekeerde en met hem verzoende kinderen. Hierbij staat de Eerw. bosveld stil, zonder de wijze te bepalen, waarop dit bloed, of de gehoorzaamheid van Jezus aan Gods bevel en last, die in zijn bloed eindigde, gediend heeft, en nog dient, tot verlossing