Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Puntdichten van P.G. Witsen Geysbeek. IIIde Boek. Te Amsterdam, bij P.G. en N. Geysbeek. In gr. 8vo. 96 Bladz.De Heer witsen geysbeek berigt het publiek, dat het genoegen, waarmede deze kleinigheden, over het algemeen, bij zijne Landgenooten ontvangen zijn, en inzonderheid het vereerend aanzoek, hem van onderscheiden kanten, zoo schriftelijk als mondelijk, gedaan, om dit werk nog verder voort te zetten, ondersteund door een grooter aftrek, dan waarmede hij zich had durven vleijen, hem bewogen heeft, om nog drie Boeken, mede ieder van honderd stuks Puntdichten, te leveren, die dan ook zoo spoedig mogelijk zullen volgen. Ofschoon wij de twee eerste Boeken dezer Epigrammen, die de Schrijver kleinigheden noemt, inderdaad met genoegen ontvangen hebben, en den Hr. witsen geysbeek hebben aangemoedigd, om zich verder aan dit vak toe te wijden, kunnen wij echter niet ontveinzen, dat het besluit, om nog zoo spoedig mogelijk een driehonderdtal Puntdichten te leveren, ons eenigzins heeft bevreemd en niet aangenaam was. Wij dachten aan het: sat cito, si sat bene! Immers, hangt het wélslagen in deze soort van poëzij voornamelijk af van een gelukkig oogenblik en de gunstige luim des Dichters, kan men dan wel verwachten, dat driehonderd stukken, spoedig vervaardigd en spoedig geleverd, alle voortreffelijk zullen wezen? Wanneer men een arbeid, als deze, tot dagwerk verlaagt, dan moet het aan het toeval worden toegeschreven, zoo er iets goeds ten voorschijn komt. - Doch het is misschien niet zeer welvoegelijk, dat wij dus over voortbrengselen spreken, die nog niet aan ons oordeel onderworpen zijn, en het zal ons tot een wezenlijk genoegen verstrekken, door de stukken zelve overtuigd te worden, dat wij ons in onze verwachting bedrogen hebben, en dit alsdan te kunnen erkennen. De Hr. witsen geysbeek zal ons echter, vertrouwen wij, onze beschroomdheid te dezen aanzien niet ten kwade duiden. Zij ontspringt uit eene zuivere bron. Wij hebben, namelijk, opgemerkt, dat de Dichter voor dezen arbeid is berekend; dat hij er, over het algemeen, gelukkig in geslaagd is, en dat hij vele schoone en waarlijk geestige verzen heeft voortgebragt. Maar wij hebben tevens niet kunnen verbergen, dat er onder de reeds geleverde stukken eenige middelmatige en enkele van nog minderen rang werden gevonden, en wij vreezen daarom, dat er in de drie volgende Boeken, die geheel ex professo schijnen gemaakt te zullen worden, nog meer kaf onder het koorn zal schuilen. En dit | |
[pagina 347]
| |
zoude ons leed doen: daar dan het lot van den Hr. witsen geysbeek dat van zoo vele, anders goede, Dichters zal wezen; dat men, namelijk, met het slechte ook het goede in hen verwerpt. De meeste, vooral jonge, Dichters begaan de feil, dat zij niet streng genoeg jegens zichzelve zijn, en te veel aan de drukpers overgeven. En waartoe? het komt hier toch niet op het getal, maar op het gewigt aan. Wat het derde Boek dezer Puntdichten betreft, dat thans ter beoordeeling voor ons ligt, de zoo even gemaakte aanmerkingen zijn ook ten deele hierop toepasselijk. Veel luimigs, veel naifs, veel geestigs komt ook hier weder voor: maar ook nog al iets, dat niet genoeg beschaafd is; ook nog al iets, dat niet moest gedrukt zijn. Onder de besten rangschikken wij No. 202, 206, 209, 218, 222, 223, 225, 227, 229, 236 enz. enz. In No. 204, 205, 207, 211 en nog een paar anderen komt ons het onderwerp in eenigen te triviaal, in anderen te veel verbruikt voor. In No. 215 zouden wij, in den eersten regel, voor niet liever niets gelezen hebben, om het Latijnsche nihil uit te drukken; waardoor dan ook de tegenstelling met het niet, in den laatsten regel, meer zou gewerkt hebben. No. 278 treft, naar ons oordeel, geen doel: omdat de Dokter zeer wel goede pillen konde maken, schoon dezelve juist voor hem, op dat tijdstip, niet goed waren. Daarenboven doet het woord zes hier eene verkeerde werking: dewel men er bij de lezing bijzonder op hecht, en daardoor, geheel tegen het oogmerk van den Maker, op het denkbeeld komt, dat de man, in zijne ijlhoofdigheid, te veel van zijne (anders, misschien, heilzame) pillen genomen heeft. In allen gevalle, zouden wij daarom den laatsten regel liever dus lezen: ‘Mijne eigen pillen ingenomen!
Hetzelfde niet doeltreffende hebben wij in No. 293 gevonden: daar de stelling, in de beide eerste regels voorgedragen, valsch is. Voorts zouden wij nog wel het een of ander kunnen opnoemen, hetwelk ons .... haast hadden wij gezegd: niet behaagde; doch gelukkig schoot ons nog in tijds het laatste Puntdicht in dit Boek te binnen. Het is ook waarlijk niet aangenaam, zoo maar voor zot te worden uitgekreten. De Schrijver schijnt gaarne de Recensenten tot voorwerpen zijner satyre te nemen. Wij, voor ons, hebben daar niet tegen, zoo hij het slechts op eene geestige wijze doe, en niet tegen de Recensenten in het algemeen, die toch nuttige wezens zijn, uitvare. Op vele van deze Heeren (neemt het niet kwalijk, Collega's!) valt ook nog al iets aan te merken. Een der fraaiste stukken, in dit opzigt, is, in onze oogen, het | |
[pagina 348]
| |
bekende vers van claudius: Ein alter Truthen enz. en wij noodigen den Heer witsen geysbeek uit, om daarvan eene goede vertaling of navolging in een van de volgende Boeken te leveren. Wie weet, of niet wel dezen of genen Hooggeleerden Recensent in ons Vaderland de schoenen zouden passen! Ten slotte deelen wij onze Lezers eenige fraaije stukjes uit deze verzameling mede: De Groot-prior de V*** aan Ninon de Lenclos.
Onwaardig dat ik u mijn liefde ooit heb beleden,
Ontvlugt ik 't krachtloos schoon, 't welk ik te dwaas aanbad:
Mijn min leende u bekoorlijkheden,
Ondankbre! die gij niet bezat.
Antwoord van Ninon.
Koel voor uw teêrverliefde zuchten,
Zie 'k u mijn krachtloos schoon ontvlugten;
Maar leent de min bekoorlijkheên,
Waarom dan vraagt gij haar die niet voor u ter leen?
De praedestinatie.
Verwerp vooral de leer der vóórbeschikking niet,
Die gij aan Stompius zoo klaar bewezen ziet;
Hij preêkt ellendig slecht, maar houdt hem zulks ten goeden:
Hij was van eeuwigheid, vertrouw dat vast met mij,
Tot herder vóórbeschikt: 't verschil is maar dat hij
Een dorpsgemeente, in plaats van zwijnen, kreeg te hoeden.
De gelukkige minnaar.
ô! Hoe gelukkig is Philint,
Dat hij zich zelven teêr bemint!
Hij kent geen kwelling of verdriet;
Want medeminnaars heeft hij niet.
De petit-maître.
De windbuil Eduard verscheen,
Geparfumeerd van top tot teen,
Laatst in 't gezelschap veler dames:
Zocht dan de windrige Eduard
Welligt zich ook door hare neuzen
Een' weg te banen tot haar hart?
| |
[pagina 349]
| |
Een huwelijk zoo als er menig voltrokken wordt.
de geestelijke, het formulier gelezen hebbende.
Gij, bruidegom! wilt gij tot vrouw dees jonge maagd?
(De bruidegom buigt zich, de geestelijke wendt zich tot de bruid.)
Gij hem tot man?
de bruid, ter zijde, zuchtende.
Ach! gij zijt de eerste die 't mij vraagt.
| |
Op het overlijden van eene oude vrouw, op wier begeerte aan het publiek, als eene gewigtige bijzonderheid (?) werd medegedeeld, dat zij één-en-vijftig jaren plaatsbewaarster in eene kerk was geweest.(Amst. Cour. 2 Jan. 1810.) Een halve eeuw lang heeft Grietje op de aard
Voor andren menig plaats in 't bedehuis bewaard:
k Hoop dat, nu ze eindlijk zich ten hemel heeft begeven,
Dáár midlerwijl de hare is onbezet gebleven.Ga naar voetnoot(*)
Grafschrift voor een' gevoellooz' en onwetend' edelman.
Hier ligt de Heer Van Ravensweert,
Die door zijn voorbeeld heeft geleerd
Dat iemand zonder hart kan leven,
En sterven zonder geest te geven.
Op Philo.
Eet nooit, zegt Philo, t'huis; en dit is waar: hij vast,
Als hij niet is genood te gast.
| |
[pagina 350]
| |
Geld en eer.
Van x - stein.
Gij tracht naar geld, en ik naar eer.
Ik.
Elk zoekt wat hem ontbreekt, mijnheer!
Onvervulde voorspelling.
'k Voorspelde al te overijld, Van Leeuwen!
Het nieuwe stuk van Elpison
Is niet gefloten; neen: men raakte zoo aan 't geeuwen,
Dat niemand fluiten kon.
|
|