Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWandelingen en kleine Reizen door sommige gedeelten van het Vaderland, door H. Potter. IIde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1809. In gr. 8vo. 357 Bl.Bij de uitgave van dit IIde Deel van des Eerw. potter's Wandelingen en kleine Reizen behoeven wij ons niet lang op te houden, daar op hetzelve de meeste onzer aanmerkingen over het Iste Deel mogen worden toegepastGa naar voetnoot(*). Ook zou men kunnen twijfelen, of wel een oppervlakkig Schrijver, die meer daar op uit schijnt, om met zijnen arbeid voordeel, dan wel eigenlijken roem te behalen, eene naauwkeurige beoordeeling verdiene en ook | |
[pagina 334]
| |
zelf wensche van zijn Werk, dat, niet ongelijk aan eene schilderije, in haast opgemaakt, weldra wordt overgezien en in zijne waarde gekend. Laat een onkundig oog zich daarbij vergapen aan verscheidenheid van kleuren en eenige gevalligheid van schakering, den meer ervarenen, echter, behaagt dat bonte coloriet geenszins, en zekere losheid van zwier belet hem niet, het gebrekkige der stoffaadje, of de misslagen tegen de regelen der doorzigtkunde, spoedig te ontwaren. Maar schoon wij niet hoog loopen met dit geschrijf van den Heer potter, of blind zijn voor menigerlei onnaauwkeurigheid, losheid en leemten, welke wij daarin aantroffen, daar is een aantal Lezers, die enkel uit tijdkorting een boek in handen nemen, aan welken hij gewis behagen zal. De zoodanigen, geeuwende, wanneer het op denken aankomt, bij eenen waarlijk belangrijken en nuttigen Schrijver, zullen hier stoffe tot onderhoud vinden, voor hunnen geest niet onaangenaam, die zich van het rondzwerven verpoost, bij het niet schaars tusschen ingevlochten Mengelwerk. Zonder zich, in hunnen leunstoel gezeten, eenigzins te vermoeijen, zonder hunne veelal ledige hersenen te kwellen met lastig nadenken, mogen zij den Eerw. potter vergezellen op zijne Wandeling, eerst van Dokkum over Leeuwarden door een gedeelte der Vriesche Zevenwouden, en het Landschap Drenthe; daarna bij eene vroegere, door hem gedaan kort vóór zijn vertrek naar de kusten van Afrika. Bij deze zal het Vignet op den titel, het Dorpje Peins, 's Mans toenmalige standplaats, verbeeldende, hun behulpzaam zijn, om zich voor te stellen, van waar hij zijnen togt begon, dien hij, nu en dan eenen zijdelingschen uitstap doende, over de Steden Bolsward, Workum en Hindelopen, vervolgde door de Zuidwestelijke gedeelten van Vriesland tot de Lemmer. Evenwel vandaar met hem terugvarende op Sloten, Sneek, en met de Jaagschuit naar Leeuwarden, staan zij niet, gelijk potter, bij Ritzumerzijl, maar over de Schenkeschans uitgezet te worden aan de trekvaart, om naar Peins weder te keeren. Eindelijk niet onvoldaan misschien over 's Mans aanprijzing en teekening der schoone natuur, moge het hun gelusten, nogmaals met potter, van zijne laatste woonplaats bij Amsterdam, te wandelen naar Muiderberg en het Gooiland. En ziet daar ons met hun aan het einde gekomen van dit Boekdeeltje. Wij, evenwel, die mogelijk wat naauwer toezien dan het gros der Lezeren, hebben, onder het wandelen met | |
[pagina 335]
| |
potter, hier en daar eenen steen des aanstoots, die ons deed struikelen, elders miswijzingen ontmoet in zijne opgegeven waarnemingen, waardoor ons geloof in den Reiziger op nieuws verzwakt werd; en leed was het ons, dat hij, die Vriesland doorkruiste, het oudheidkundige en meest opmerkelijke in steden en plaatsen aanteekende, naauwelijks iets, behalve de namen, van Harlingen en Franeker in zijn verslag heeft aangehaald; hoezeer hij, in de nabuurschap dier steden gewoond hebbende, voorzeker ook daarvan, om een bekwaam geheel te leveren, uitvoeriger had kunnen en moeten spreken, met achterlating van andere, weinig of niets ter zake doende, uitweidingen. Maar het werkje nemende, zoo als de luim des Schrijvers ons dat gegeven heeft, kunnen wij niet ontveinzen, dat de geest, om bij wijlen de waarheid naar zijnen lust, en niet met juiste trekken af te schetsen, ons, gelijk voorheen, op nieuws gehinderd heeft. Dus schemerde ons het gezigt, toen ons zijn Eerw. vergde, op den afstand van 3 of 4 uren gaans, van het Kerkhof te Schalzum ‘de torens van Bolsward en de om die stad gelegene groote en kleene dorpen’ waar te nemen, ‘die alle, zegt hij, (bl. 153.) in eene verbazende uitgestrektheid voor hem lagen, van Leeuwarden tot aan de uiterste westelijke einden van Vriesland. Welk een gezigt!’ maar ook, welk eene vergrooting! of waren dan hier, gelijk elders, geene voorwerpen in den weg, waar achter vele dorpen en torens schuil lagen? Ook twijfelen wij, of de Amsterdammer wel toestemmen zal, dat aldaar veelmalen, zoo niet doorgaans, de Zomeravond ‘het akelig gezigt oplevert van op straat stervende ongelukkige of bezwijkende ellendigen, of door rijtuigen verbrijzelden.’ - Van Muiderberg gewagende, waar potter den nacht vertoefde, kunnen wij ook kwalijk in hem verschoonen, dat hij geenen tijd uitzuinigde, om de zeldzame Echo te bezoeken, die aldaar op Rustrijk gevonden wondt. Dan toch had hij niet op eene bloote herinnering aan martinet's Katechismus der Natuur daarvan behoeven te gewagen; of wel, door zich in de opgave omtrent dat zonderling verschijnsel te vergissen, gelijk hij doet, eene doorslaande proeve te geven van zijne losheid en kleenen lust tot eigen onderzoek van merkwaardighedenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 336]
| |
Omtrent den schrijfftijl, eindelijk, of liever wijze van voordragt, en inkleeding zijner reize, zullen wij niet gestreng zijn in ons oordeel; ofschoon het ligt valt op te merken, dat de eenzelvigheid zijner beschrijvingen en schetsen der schoone, of min gevallige, land- en zee-gezigten, met veelal gelijksoortige uitweidingen daarover, hem, die zoo druk de pen voert, wel eens tot herhalingen moet brengen, laat het zijn in eenigzins verschillende bewoordingen. Daar nogtans deze soort van Herveiaansche bespiegelingen zijn nut heeft en aan velen behaagt, willen wij ons daar tegen niet krachtig verzetten. Alleen het inmengsel van boerterij met zaken, die geene ten toonstelling verdienen, of ook door zekere vroomheid der Vaderen bij het Volk geheiligd zijn, mishaagde ons, bijzonder in eenen Man, die als Leeraar van den Hervormden Godsdienst bekend staat en plegtig optreedt. Kwalijk mag het dus door den beugel, dat hij (bl. 58) schertsend uitweide over de huisvesting, die voormaals in Vriesland aan de Predikanten en Ouderlingen, tot de Synodale Vergaderingen afgevaardigd, vergund werd, niet bij de burgers der plaatse, gelijk hij zegt, maar bij de ledematen der Kerk. En zoo wij het bezigen van het woord inkwartieren in dezen verschoonen konden, mishaagde ons nogtans zijne half spottende voordragt der gezegde herbergzaamheid, niets minder dan welvoegende in eenen Leeraar, die van dezelve erkent eenmaal ondervinding gehad te hebben. Maar geheel zijn wij verontwaardigd over 's Mans aanmerkingen en laffe, dan tevens ergerlijke, jokkernij bij de aanhaling van een vierregelig versje, dat naauwelijks waardig is om overgeschreven en gedrukt te worden, hoezeer het uitgehouwen sta boven den ingang der Kerk te Hindelopen. Ziet hier echter de rijmelarij: Des Heeren woord
Met aandacht hoort,
Komt daartoe met hoopen
Als Hinden loopen.
| |
[pagina 337]
| |
Evenwel verdiende deze, zullen wij zeggen vrome, of liever ouderwetsche, althans onnoozele toespeling op den naam der stad, geenszins die scherpe boerterij, waarin zich potter toegeeft. Althans zijne uitbreiding van de vergelijking buiten de zekere bedoeling van het gemelde opschrift; zijn gewagen van ‘springende dominees, springende ouderlingen, en andere, als hinden loopende of springende kerkgangers,’ en wat dies meer zij, is in onze oogen nagenoeg even laf en ongezouten, als het rijmpje. Daarvan laat zich, uit aanmerking der tijden, zeggen: Simplicitas proavûm digna favore fuit. Maar hoe men het gewawel van onzen potter voor gezond vernuft en aardig kan uitventen, gelijk door eenen onzer Ambtsbroeders Recensenten onlangs geschied is, gaat boven ons begrip. Wij dulden zulke beuzelarije niet in den tijd, waarin wij leven, en omtrent zaken, die in eenig hoe flaauw verband staan met het Godsdienstige. Trouwens laten wij van zijn Eerw., die zich buiten het Vaderland gevestigd heeft, ons afscheid nemen, met den wensch, dat hij in genoegzaam ruime omstandigheden verkeeren moge, om de drukpers niet noodig te hebben, als een middel van bestaan; vermits wij alsdan óf geene óf beter bewerkte voortbrengselen van zijne hand te gemoet zien, dan hij tot hiertoe ons aanbood. Alleen staat ons nog te zeggen, dat, behalve met een Vignet op den titel, waarvan wij melding maakten, dit Deel met een drietal niet kwalijk uitgevoerde Plaatjes versierd is, waarop een Gezigt van Oudeboorn en het Heerenveen, der Hunnebedden te Eext en Meppel, alsmede van Muiderberg en 's Graveland. |
|