Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. XVIde Stuk; bevattende twee Redevoeringen, gedaan door A. van den Ende en G. Bakker, en een Geschiedkundig Onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige Grondbeginsels op de Natuurkunde. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 1809. In gr. 4to. 256 Bl.Met welverdienden lof hebben wij, ten tijde der afzonderlijke uitgaven, gewaagd van de Redevoeringen der Heeren van den ende en bakker, en behoeven derhalve van deze Stukken dier beide Leden des Tweeden Genootschaps van teyler's Stichting niet te gewagenGa naar voetnoot(*). Voegelijk heeft men het gekeurd, dezelve plaats te geven onder de Verhandelingen diens Genootschaps, en daarvan een Deel te vormen met de uitgave eener niet bekroonde Verhandelinge. Van deze Verhandeling, derzelver herkomst, lot, inhoud en waarde, valt ons te gewagen. Reeds ten jare 1803 schreef meergemelde Genootschap de Vraag uit: | |
[pagina 321]
| |
Blijkt het uit de Geschiedenis der Natuurkunde, dat het aanwenden van zoogenaamde Bovennatuurkundige Grondbeginselen ooit iets toegebragt hebbe ter uitbreiding van deze Wetenschap? - of leert zij daarentegen, dat er in de Natuurkunde geene vorderingen gemaakt zijn, dan door Waarnemingen, Proefondervindingen, daaruit afgeleide wettige gevolgtrekkingen, en daar op gegronde wiskundige berekeningen en betoogen? - en welke lessen geeft de Geschiedenis der Natuurkunde, in dit opzigt, aan de genen, die trachten, ter uitbreiding van deze Wetenschap, met de meeste vrucht werkzaam te zijn? Geheel onvoldoende keurde men de drie in 't Hoogduitsch geschrevene ingezondene Antwoorden, en hing de Vraag in 't jaar 1805 andermaal op, in hope van een gelukkiger slagen. Onder de toen ingezondene Beantwoordingen was de éénige verdienstelijke een Stuk, onder de zinspreuk: Qui tractaverunt scientias, aut Empirici, aut Dogmatici fuerunt. Empirici, formicae more, congerunt tantum et utuntur; doch oordeelde men, dat dezelve als Antwoord op de Vrage niet kon bekroond worden, dan echter verdiende grootendeels door den druk gemeen gemaakt te worden; en noodigde men den Schrijver uit, zich bekend te maken, indien hij verlangde dat zijn Naam voor het Stuk verschene. Als Schrijver daarvan heeft zich ontdekt jacob nieuwenhuis, Leeraar der Luthersche Gemeente te Utrecht. Ingevolge hiervan verschijnt dit onbekroonde Stuk onder de Verhandelingen des Tweeden Genootschaps. Het komt ons voor, dat, schoon het besluit ter grootendeels door den druk gemeenmaking strekte, dezelve geheel verschijnt; doch geen Voorberigt des Genootschaps, of Aanteekening, vermeldt ons deswege iets. Men zou zulks echter verwacht hebben. Het beloop dezer Verhandelinge is, dat de Opsteller, na eene korte Inleiding over den aard en de toepassing van Bovennatuurkundige Grondbeginselen op de Wetenschappen in 't algemeen en de Natuurkunde in 't bijzonder, zich den zin en de beteekenis der Prijsvrage aldus voorstelt; ‘Blijkt het uit de geschiedenis der Natuurkunde, dat eene wijsgeerige afzondering en beschouwing der Bovennatuurkundige grondbeginsels, die in de Natuurkunde voorkomen, en de pogingen van sommigen, om uit zoodanige grondbeginselen te redeneren, en zoo mogelijk een Natuurkundig stelsel op te bouwen, ooit | |
[pagina 322]
| |
iets hebben toegebragt ter uitbreiding van deze wetenschap; of leert zij daarentegen’ enz. Dit verstand des Vraagstuks leidt den Beantwoorder, in de eerste plaats, tot een Geschiedkundig Onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige grondbeginsels op de Natuurkunde; en behelst het Eerste Hoofdstuk een oordeelkundig overzigt van de voornaamste Natuurkundige bespiegelingen der Wijsgeeren, tot op de Herstelling der Wetenschappen. Hier komt ons voor, de staat der wijsgeerige Natuurkunde in de Ionische School, - de oorsprong en ontwikkeling van het Atomistisch stelsel, - het Pythagorisch Getallen-stelsel, - de scheiding der Rationale en Empirische Natuurbeschouwing in de Eleatische School, - invloed der Platonische en Peripatetische Wijsgeerte op de Natuurkunde. Alles, wat de stelsels dier oude Wijsgeerte betreft, weet ieder dat elders breedsprakiger en met opzet behandeld is; de Schrijver schijnt zelf gevoeld te hebben, dat hij lang bij de opgave der Grieksche Natuurkunde vertoefde, en zeker heeft hij veel aangevoerd, 't geen eigenlijk niet tot beantwoording der Vrage behoorde, of althans veel korter zou hebben kunnen gezegd worden. Hier en daar is ons voorgekomen, dat de Schrijver aan de oude Wijsgeeren wel eens te veel de taal van eenigen onzer hedendaagsche leent. Geene aaneengeschakelde geschiedenis der wijsgeerige Natuurkunde schrijvende, maar alleen de hoofdstelsels van dezelve opgevende, om daaruit den invloed der Bovennatuurkundige grondbeginsels op de vorderingen der Natuurkunde te doen kennen, gaat hij de bijzondere gevoelens der Wijsgeeren, van aristoteles af tot op de herstelling der Wetenschappen, met stilzwijgen voorbij, omdat de tusschenliggende tijdvakken, zoo wel in het Oosten als Westen, hem geene bijzonderheden voor de Natuurkunde opleverden. - Eenige kleine wenken behelzen alles, wat de Verhandelaar des opgeeft. Hiermede treedt nieuwenhuis tot een oordeelkundig overzigt van de wijsgeerige Natuurkunde, sedert de herstelling der Wetenschappen, tot op den tegenwoordigen tijd; dit maakt het Tweede Hoofdstuk der Verhandelinge uit, en behelst den staat der wijsgeerige Natuurkunde, van de Herstellers der Wetenschappen tot op descartes - van descartes tot op leibnitz - van leibnitz | |
[pagina 323]
| |
tot op kant, - invloed der Kantiaansche Wijsgeerte op de Natuurkunde, en schets der latere Schellingiaansche bespiegelingen over de Natuurkunde. - Veel uitweidens treffen wij in dit gedeelte aan; veel, waarop bondige aanmerkingen zouden te maken vallen. - Zonder zich aan het gezag van eenen naam te binden, of zich te bekommeren om de menigte van zoo vele aanzienlijke vrienden en vijanden der Critische Wijsgeerte, beweert hij, dat kant op den Critischen weg de onzekerheid heeft uit den weg geruimd, waarin men ten aanzien der toepassing van de Bovennatuurkunde op de Natuurkunde verkeerde, en de juiste grenspalen aangewezen, binnen welke die toepassing beperkt moet worden; dat hij verder het bloot wijsgeerig gedeelte, dat ten grondslage der Natuurkunde ligt of gelegd moet worden, van dezelve afgezonderd, tot het vak der Wijsgeerte overgebragt, en tot een geregeld stelsel verheven heeft. ‘Kant toont,’ (dat wij dit gedeelte woordelijk afschrijven, als iets, tot de groote hoofdzaak in dezen behoorende) ‘dat de bespiegelende redebegrippen ter uitbreiding onzer kennis niet volstrekt onvruchtbaar zijn. Zij bewerken veel meer den voortgang der empirische onderzoeking tot hooger gronden en voorwaarden, zoo verre dezelve slechts gedreven kan worden: en zulk een voortgang is, voor de grootst mogelijke eenheid en volledigheid der ervaringkennis, volstrekt noodzakelijk. De transcendentale, of alle ervaring overstijgende redebegrippen van het heelal, uit kracht van welke de rede zich tracht te verheffen tot eene volstrekte voltooidheid der zamenstelling en deeling van het ontstaan en de afhankelijkheid der verschijnselen, zijn de aanleidende oorzaken, dat het verstand op de ladder der ervaring gedurig hooger stijgt tot de rij der bepaalde verschijnselen, ja zoo hoog klimt, als derzelver sporten reiken: dat het zelfs op de hoogste sport, waar de ondervinding staan blijft, geenen uitersten grenspaal erkent; omdat de wereldkundige redebegrippen aan hetzelve eene eindelooze opklimming tot het onvoorwaardelijke voorhouden.’ De Verhandelaar merkt ten aanzien van zijne aankleving van kant's stelsel aan: ‘Wanneer ik mij hier voor het stelsel van kant verklaar, vergete men niet, dat ik alleen deszelfs eersten Critischen grondslag en het daarop gevestigd gebouw eener wijsgeerige Natuurkunde hier beschouw en beoordeel. Of echter deszelfs stichter, bij de oprigting van het gebouw der wijsgeerige geloofs- en zedeleere, in allen opzigte gelukkig geslaagd zij, zonder | |
[pagina 324]
| |
niet meermalen eenen cirkel in zijne bewijzen te maken, is eene vraag, welker beantwoording hier niet te pas komt.’ Vreemd, doch niet onvernuftig, klinkt 's Schrijvers overgang tot het laatste gedeelte zijner Verhandelinge; wij schrijven den aanvang af. ‘Terwijl in ons Vaderland de wijsgeerte van kant over het geheel nog weinig bekend is, ging men intusschen, sedert derzelver verschijning, in Duitschland zoo verre, dat men spoedig allerlei scheppende vernuften op het tooneel zag treden, en uit dezelve stelsels geboren worden, die zoo transcendentaal hoog werden opgetrokken, dat er schier een bijzondere zin, althans een Arendsoog vereischt worde, om de hooge vlugt dezer nieuwe Philosophen of Philosophasters na te gaan en te volgen tot in de zee des onbegrijpelijken, waarin ze, na hunne vleugelen aan de zon der waarheid gezengd te hebben, met eenen icarus reddeloos omkomen. Eenige dier luchtreizigers plaatsten ook de Natuurkunde in het bovenzinnelijk schuitje, waarin zij met hunnen transcendentalen luchtbol opstegen, zoo dat democriet op dit gezigt hartelijk zou gelagchen hebben, en zelfs de ernstigste onderzoeker der waarheid bij hetzelve naauwelijks bedaard en koelbloedig kan blijven. Als onpartijdig geschiedschrijver zou ik intusschen der waarheid en de verdiensten van sommige dier uitmiddelpuntige genies te kort doen, indien ik hunne welmeenende pogingen in een bespottelijk daglicht voorstellen, of ontkennen wilde, dat de Natuurkunde, hoe verminkt en haveloos ook van deze vaart terugkomende, op hare reize en het bezigtigen van zoo vele vreemde gewesten, niet iets geleerd en veel ondervonden zou hebben. Maar als wijsgeer en natuurkundige kan ik van dezen koordedans niet gewagen, zonder allen voor de gevaren van zulke luchtsprongen te waarschuwen.’ Breed is nieuwenhuis in dit gedeelte over schelling; genoeg, dat wij, om er iets van te melden, dit weinige afschrijven: ‘Wat is de stof anders dan de uitgedoofde geest? In haar is alle dupliciteit vernietigd. Haar staat is een toestand der volstrekte Identiteit en der rust. Bij den overgang uit de gelijksoortigheid in de dupliciteit schemert reeds eene wereld; met de wederherstelling van dezelve gaat de wereld zelve op; en wat is deze wereld anders dan de zigtbare geest?’ Gaarne willen wij, dit alles van schelling gelezen hebbende, onderschrijven, ‘dat hij een uitmiddelpuntig genie is, dat zich verheffen | |
[pagina 325]
| |
wil tot het standpunt eener volstrekte redebeschouwing, onafhankelijk van alle menschelijke of bepaalde voorwaarden van eindige denkende wezens.’ Wat de beantwoording der Vrage, na dit doorwandelen van het uitgestrekte veld der Geschiedenisse, betreft, deze is kort, en in de volgende woorden begrepen: ‘De onpartijdige waarheidzoeker zal op de Vraag moeten antwoorden: 1) De wijsgeerige, d.i. uit mogelijke begrippen en grondstellingen van voren afgeleide Natuurbeschouwing heeft, blijkens de geschiedenis, alleen uit zichzelve, zonder tusschenkomst van waarnemingen, proefondervindingen en wiskundige beschouwingen, niet alleen nooit eenige wezenlijke vorderingen in de Natuurkunde voortgebragt, maar zelfs de onmogelijkheid daarvan door veelvuldige voorbeelden aangetoond, en door de critische wijsgeerte bewezen. 2) Maar ze heeft toch de aanleiding en geboorte gegeven aan eene menigte van onderzoekingen, waarnemingen, proefnemingen en wiskundige bespiegelingen, die den voortgang der Natuurkunde bevorderden, dwalingen en verkeerde begrippen wegnamen, en ons nader bragten aan de kennis der Natuur. 3) Zij heeft, eindelijk, te allen tijde bewezen, dat bij alle ervaring-kennis een wijsgeerig gedeelte ten grondslage ligt en noodzakelijk gelegd moet worden; dat het onmogelijk zij, zoo wel uit dit wijsgeerig gedeelte alleen de Natuur te leeren kennen, als zonder hetzelve eene wetenschap der Natuur te vestigen. De uitgestrektheid en het gebruik van dit wijsgeerig gedeelte, voor de Natuurkunde, heeft zij door de Kantiaansche bespiegelingen aangetoond en gewettigd, en door het krachtkundig stelsel der Critische School den Natuuronderzoeker een rigtsnoer en de mogelijke grenspalen van alle zijne navorschingen, van alle op waarnemingen, proefnemingen en wiskundige beschouwingen gevestigde redeneringen over de Natuur aangewezen. Terwijl de geschiedenis bevestigt, dat alle pogingen, om in te dringen in de kennis der grondkrachten, vruchtelooze ondernemingen geweest zijn, en wij in de Natuurkunde onze taak als afgedaan moeten beschouwen, zoo het ons gelukt alle natuurverschijnselen en werkende krachten tot de beide grondkrachten te herleiden, welke de wijsgeer in het bovennatuurkundig begrip van de mogelijke ruimte-vervulling der stoffe moet aannemen.’ | |
[pagina 326]
| |
Volkomen stemmen wij met het oordeel der Directeuren en Leden van teyler's Stichting in, dat de Vraag niet volledig en naar eisch in deze Verhandeling is beantwoord. - Er heerscht doorgaande eene stroefheid en Hoogduitschheid in den stijl, die onbehagelijk is, en ook op verre na de gewenschte klaarheid niet overal bezit; waartoe het bezigen van min gebruikelijke woorden, of die geen Nederduitsch zijn, gewis niet weinig bijdraagt. Voorzeker stoot de Lezer zich aan woorden als blendwerk, aan het blendend doek der zinnelijke waarneming, en dergelijken. |
|