Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door de oude en nieuwe Oostelijke Departementen van het Koningrijk Holland en het Hertogdom Oldenburg, gedaan in den Jare 1808, door H. Potter. II Deelen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen 686 bl.Wanneer de Eerw. potter zich onder de Reisbeschrijvers rangschikte, met de uitgave zijner Lotgevallen en Ontmoetingen op eene mislukte Reize naar de Kaap de Goede Hoop, gaf de vreemdheid zijner veelvuldige ontmoetingen, en ook de schrijfwijze hem eigen, gelegenheid tot een zeer gunstig onthaal bij de Vaderlandsche Lezers, in wier smaak (en deze is zeer algemeen) Reisbeschrijvingen | |
[pagina 246]
| |
vallen. - Andere Togten en Wandelingen, in den zelfden smaak geschreven, misten dat vreemde en uitlokkende, 't geen de eerste in zulk een overvloed aanbood; en viel men, met reden, op den zeer uitweidenden trant des Wandelaars, alsmede op zijne gegevene berigten van meer bekende plaatsen. Sommigen oordeelden, dat hij eene Boekensabrijk had aangelegd. Anderen velden een gunstiger vonnis, en verschoonden, om het goede en onderhoudende, 't welk zij er in aantroffen, het heerschend gebrek van uitspinnende langwijligheid. Gaf het beroep tot Leeraar aan de Kaap de Goede Hoop aanleiding tot de eerstgemelde, zoo wél ontvangene Reize, het gaan prediken te Norden deed potter de tegenwoordige Reize ondernemen, die, hoewel zij, gelijk hij zich uitdrukt, met de voorgaande in geene vergelijking staat, hem koude, wind, hagel, sneeuw, vorst en regen op vreesselijke wegen deed ondervinden. In Sprokkelmaand 1808 ving hij dezelve van Amsterdam aan; en is de laatste Brief uit Groningen in Bloeimaand gedagteekend. Dit kleine Reistogtje vult de twee voor ons liggende Boekdeelen. Geene Stad of Plaats van eenig aanbelang, hoe bekend ook, of wij ontmoeten eene meer of min uitvoerige beschrijving van de herkomst, de lotgevallen en plaatselijke bijzonderheden, en hier en daar overwijzing op vroegere uit 's Reizigers pen gevloeide. Luimig is hij somwijlen, bijzonder in 't beschrijven van zijne geboortestad Dokkum; hetwelk hem ongetwijfeld vele vijanden, vooral bij de Sekse, zal verwekken. Een onzer geachte Correspondenten heeft een groven misslag ten opzigte van d.r. kamphuyzen, hier voorkomende, in klaren dag gezetGa naar voetnoot(*). Wij houden ons niet op niet de optelling van de bezochte Steden en Plaatsen, met de aanwijzing van reisontmoetingen van zeer onderscheidene aangelegenheid; wij willen geene aanmerkingen maken over de uitweidingen, zoo veelvuldig, zoo lang, en, schoon alle geenszins ongepast, somtijds echter vrij gezocht, - op de Verzen, zoo Neder- als Hoogduitsche, daar in gevlochten, en werkelijk dienende om het Werk te doen zwellen. Van de Hoogduitsche zou de Nederlander, dier tale onkundig, wel eene vertaling verlangen. | |
[pagina 247]
| |
Dan de Schrijver herinnert ons, ‘dat de verstandige Lezer, zijn oogmerk in 't oog houdende, zoo min eene geheel volledige geographische, historische en natuurkundige beschrijving van de door hem doorreisde Departementen moet verwachten, als zich verwonderen, hier en daar wel iets te vinden, hetwelk juist in geen bloot geographisch verhaal of landbeschrijving te pas zou komen.’ Van dien aard is er zoo veel in voorhanden, dat wij oordeelen met de aanwijzing daarvan ons niet te moeten ophouden. De geheele VIIde Brief des Isten Deels, behelzende Troostgronden van den Godsdienst, bij het verlies van Vrienden, strekke ten staal van tot de Reis niets doende uitweidingen: dan dusdanig een brief viel in des Schrijvers plan; en hoe veel kan dat plan niet inruimen! Wij twijfelen echter niet, of de liefhebbers van potter's schrijfwijze, die bij de uitvoerigheid eene los- en vloeijendheid bezit, zullen dit Werk met genoegen ontvangen. Om belangrijkheid aan 't zelve bij te zetten, dient gewis, dat verre het grootste gedeelte loopt over de nieuw aangewonnen Landen van het Koningrijk Holland, aan het meerderdeel onzer Landgenooten min bekend dan andere deelen des Rijks. Derzelver herkomst, lotgevallen en tegenwoordigen staat geeft de Reiziger op; en in zoo verre breidt hij de kundigheden uit. Zeer ongelijk zijn deze aangewonnen Landen. Ten voorbeelde moge strekken, 't geen potter van Zandhorst en Plaggenburg ons mededeelt. ‘Mijn weg bragt mij over het schoon en aangenaam gelegen Zandhorst, (in den laatsten Brief des Isten Deels vol verrukking beschreven) een schilderachtig oord, alwaar de hand der kunst, de natuur maar een weinig te hulp komende, een Paradijs zou kunnen herscheppen; tot zoo ver liet zich een boomrijke weg met vermaak bewandelen; ik vond mij omringd door eene altijd bekorende verscheidenheid van voorwerpen, terwijl de welbebouwde hooge landstreek de belangrijkste gezigten opleverde. - Stormen en watervloeden, over welke ik den vorigen dag zoo veel geschreven en gedacht had, zweefden mij in alle derzelver rampzalige gevolgen voor den geest, - hoe gelukkig beschouwde ik dus de bewoners van dit oord, hoog genoeg, om voor de hoogste vloeden, die er ooit ontstonden, veilig te zijn; hoe aangenaam, zoo gerust en veilig onder zijn nederig dak te kunnen nederzitten, zonder zich om wind of vloed of storm te bekommeren, of te vreezen, dat men, op | |
[pagina 248]
| |
het land wonende, onverwacht zijn graf in de baren vinden zal! Een weinig boven Zandhorst gekomen zijnde, begon het fraai tooneel weldra te veranderen, en bosch- en veldgezigten zich met woeste heiden en moerige vlakten te verwisselen. Akeliger Landstreek kan, dunkt mij, eens menschen oog nergens ter wereld aanschouwen: geen boom, geen struik, geen tuin, geen bouw- of weiland, ja geen ordenlijke woning treft men in deze onherbergzame streken aan: geene landen omstreeks de Noordkaap - geene woeste velden van Lapland en Siberien - geen Vuurland, geene Afrikaansche Wildernissen kunnen zich onaangenamer voordoen en onaangenamer aandoeningen verwekken, dan men hier gewaar wordt; aandoeningen en gewaarwordingen, waarvan het onaangename enkel eenigzins verzacht kan worden door eenen blik in het anders duistere toekomstige te werpen, wanneer eens meer bevaarbare kanalen en stroomen dit land doorsnijden, met den vrede de handel bloeijen, en welvaart zich over het gansche land verspreiden zal. Langs zulk een weg en door zulk eene landstreek kwam ik te Plaggenburg, een tamelijk groot en zich langs den weg uitstrekkend gehucht: maar een gehucht, zoo als er misschien nergens op de wijde wereld gevonden wordt: de gemeenste kraal ven menschen, die wij gewoonlijk, hoe onbarmhartig en onnatuurlijk ook, wilden noemen, omdat zij vele onzer voorregten, gemakken, genoegens, dwaasheden en ondeugden niet kennen - de gemeenste kraal van die soort van menschen dan, zou zich waarlijk, in vergelijking van Plaggenburg, als eene deftige stad vertoonen, en de hutten onzer Voorvaderen, althans indien de vernuftige hand van den geleerden engelberts ons dezelve natuurlijk geschetst heeft, als lusthuizen en paleizen vertoonen. Verbeeld u, op eene vlakte, zoo woest en ledig als gij dezelve met mogelijkheid aan uwe verbeelding kunt voorstellen, eene verzameling van ellendige hutten, de aanzienlijkste van op elkander gelegde graszoden, de mindere van leem en staken opgerigt, vele zonder vensters, zijnde slechts hier en daar een stuk glas in den wand gestoken, sommige van eene gebrekkige deur voorzien, andere slechts door een paar bossen halfvergaan stroo gesloten kunnende worden, zonder iets dat naar een boom of struik gelijkt, | |
[pagina 249]
| |
die dezelve vriendelijk overschaduwt of beschermt voor de koude Oosten- of gure Noorden- en Noordwesten-stormwinden - zonder eenig vruchtbaar plekje om dezelve; verbeeld u deze verzameling van hutten zoo slecht mogelijk gij kunt, en gij zult u een vrij goed en evenredig denkbeeld van Plaggenburg maken. Eene bijzonder schoone en dertige hut trok onder dezen hoop mijne oplettendheid tot zich; dezelve was voorzien van eene deur en een vierkant raam; zij was van graszoden opgebouwd, en had daardoor, ten minste aan twee zijden, ruim zoo veel het aanzien van een wal of bolwerk, als van eene menschelijke woning: het opmerkelijkst vond ik, dat aan de zijmuren van dezelve, aan de buitenzijde naar het zuiden gekeerd, zich eenig jeugdig gras vertoonde, hetwelk eene koe bezig was met eene zigtbare gretigheid en wellust af te scheren. Welk eene vreemde vertooning in de daad; eene vertooning, waaruit men wel een raadsel zou kunnen opmaken, hetwelk, zonder dit gezien te hebben, niet gemakkelijk zou zijn op te lossen. - In welk land ter wereld dienen de zijmuren der huizen tot weilanden voor de beesten? Ja, mijn Vriend! ik werd gedrongen eenen oogenblik bij dit verschijnsel stil te staan en hetzelve met aandacht en oplettendheid te beschouwen, terwijl ik niet kon nalaten duizende gedachten te denken over de wonderbare verschillende levenswijze van menschen en van beesten. - Ware ik van teekengereedschap voorzien, en bij hetzelve met het kunstvermogen van mijnen naam- en landgenoot begaafd geweest, ik zou u zeker eene afbeelding naar het leven van eene Plaggenburgsche koe en hut hebben medegedeeld. Eene andere hut zag ik, welke eenige teekens droeg, dat aldaar een winkel was; ik dacht misschien ook eene herberg. Ik trad dus in dezelve binnen, ruim zoo veel uit nieuwsgierigheid om zulk een gebouw van binnen eens te zien, als wel uit eenige noodzakelijkheid. - Ik vond aldaar eenen winkel, maar Hemel! welk eenen? en ook alles, wat tot denzelven benevens de geheele huishouding behoorde, in een en het zelfde vertrek, hetwelk slechts door eene zwakke deur van den algemeenen weg was afgescheiden. Dewijl zich de keuken en schoorsteen hier ook bevonden, en er ligte turf op den haard gestookt werd, was alles zoodanig met asch bestoven, dat de ware kleur van meubelen en winkelwaren naauwelijks kenbaar was. Ik vroeg de bestuurderes van dit een en ander | |
[pagina 250]
| |
om een snaps; doch zij verklaarde mij, niet in staat te zijn mij dezelve te bezorgen, zijnde het verkoopen daarvan een regt, dat aan haren buurman toekwam, wiens woning ik reeds voorbij was en waarhenen ik geen zin had terug te keeren. Op haar verzoek ging ik evenwel een beetje zitten, en maakte van die gelegenheid gebruik, om wat met haar over de middelen van bestaan in dit oord, en over tijden en omstandigheden te praten: de eerste bestonden voornamelijk in het werken in de veenen; en wat de laatste betrof, de goede vrouw zag bij de verandering van een landsheer niet heel hoog op; en hare redenen daarvoor waren goed en billijk: zij hadden het goed gehad, en moesten nu verwachten of zij het beter zouden krijgen; zij vreesde voor zorgelijke tijden en gebrek aan nering en hantering, en ondervond zelfs ook al eenigermate den druk der tijden. - Hemel! dacht ik, kan men ook in Plaggenburg voor zorgelijke tijden vreezen, waar de behoeften zoo gering zijn, met welk een regt mogen dan de aanzienlijkste steden dergelijke, in elke eeuw, in elk jaar niet ongewone, klagten aanheffen! Ik troostte deze goede vrouw zoo goed ik kon met woord en daad, en vervolgde mijnen weg.’ Onder het voortwandelen hield dit gehucht 's Reizigers overleggingen bezig; hij deelt ze mede; doch wij hebben genoeg uitgeschreven, om, zoo het noodig ware, een staal te geven van de uitvoerigheid en woordenrijkheid, potter zoo zeer eigen. Vier zeer goede Platen van Leer, van Aurich, van de Stad en Haven van Embden van binnen, van de Stad en Haven van Embden van buiten, versieren dit Werk; ook is er eene Reiskaart bijgevoegd. Men kan zeer voegelijk deze Binnenlandsche Reis als een tegenhanger plaatsen bij zijne Buitenlandsche Reis naar de Kaap de Goede Hoop; en de Eerw. potter, thans te Hanan Leeraar, zal ongetwijfeld in dien oord veel wandelen, en de kennis met zijne Vrienden onderhouden, door die Wandelingen en Ontmoetingen op zijne wijze mede te deelen. |
|